Raad van State - 227.901 - 26-06-2014

Samenvatting

Verzoeksters kritiek in het inleidend verzoekschrift had betrekking op het gebrek aan actueel onderzoek van haar medische situatie door de ambtenaar-geneesheer, terwijl zij in de synthesememorie deze ambtenaar-geneesheer verwijt onzorgvuldig te hebben gehandeld door één van de hypotheses van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet niet te hebben onderzocht, met name het voorhanden zijn van een adequate behandeling voor verzoeksters aandoening in het land van herkomst. Dit laatste vormt een nieuw bezwaar dat niet in het inleidend verzoekschrift voorkomt en dat niet voor het eerst in de synthesememorie kan worden aangevoerd.
Verzoeksters stelling dat het een repliek op de nota met opmerkingen betreft, is niet dienend. Al zou de verwerende partij in die nota zijn ingegaan op het voorhanden zijn van een adequate behandeling in het land van herkomst, dan heeft dat verweer geen betrekking op het middel zoals het in het inleidend verzoekschrift is uiteengezet en mag verzoekster niet op grond daarvan het middel alsnog in de synthesememorie uitbreiden. Daarenboven blijkt uit het rechtsplegingsdossier niet dat de verwerende partij in de nota met opmerkingen voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is ingegaan op het voorhanden zijn van een adequate behandeling in het land van herkomst.
Verzoeksters argument dat de rechtspraak van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen en de Raad van State betreffende artikel 9ter van de Vreemdelingenwet pas na het instellen van haar beroep tot nietigverklaring werd gevestigd, wettigt evenmin een uitbreiding van haar middel in de synthesememorie. Verzoekster was immers op de hoogte van de inhoud van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet en de daarin vervatte hypotheses. Ook zonder de in de synthesememorie aangehaalde rechtspraak kon verzoekster de voorgehouden schending van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet opwerpen, die erin zou bestaan dat de ambtenaar-geneesheer de mogelijkheid van een adequate behandeling in het land van herkomst niet zou hebben onderzocht.
Anders dan verzoekster voorhoudt, is artikel 3 van het EVRM niet van openbare orde en vermag zij een eventuele schending van die verdragsbepaling dus niet in elke stand van het geding op te werpen.
Het eerste middel is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Uit de behandeling van het eerste middel blijkt dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in het bestreden arrest terecht heeft overwogen dat de schending van artikel 9ter, § 1, van de Vreemdelingenwet, voor zover deze bepaling zou voorzien in verschillende hypotheses waarvan er in het advies van de ambtenaar-geneesheer slechts één zou zijn onderzocht, niet op ontvankelijk wijze is opgeworpen. In het huidige middel laat verzoekster precies gelden dat een bepaalde hypothese van artikel 9ter van de Vreemdelingenwet niet is onderzocht, hetgeen volgens verzoekster met het bestreden arrest ten onrechte zou zijn toegelaten.
Een middel dat niet of niet op ontvankelijke wijze voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is aangevoerd, kan niet voor het eerst in de graad van administratieve cassatie worden opgeworpen. Het tweede middel is derhalve niet ontvankelijk.