Raad van State - 244.960 - 26-06-2019

Samenvatting

In de aanvankelijk bestreden beslissing werd met verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 maart 2014 in de zaak C-456/12 overwogen dat de referentiepersoon onder meer “dient te bewijzen dat zij in Duitsland een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd met betrokkene”, dat “uit de voorgelegde documenten […] tevens niet [blijkt] dat betrokkene de referentiepersoon in Duitsland is gaan vervoegen”, dat “bijgevolg […] niet [is] aangetoond dat betrokkene en de referentiepersoon in Duitsland een gezinsleven hebben opgebouwd of bestendigd”, dat “de referentiepersoon […] dan ook geen beroep [kan] doen op artikel 21 VWEU en richtlijn 2004/38/EG of het recht op vrij verkeer van personen binnen de Europese Unie” en dat “betrokkene […] bijgevolg niet [voldoet] aan de vereiste voorwaarden van artikel 40bis, § 2, 4° van de wet van 15.12.1980 om het verblijfsrecht in België te verkrijgen op basis van gezinshereniging”.
 
Verzoekster heeft daartegen voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in een eerste middel laten gelden dat artikel 40ter, § 1, van de vreemdelingenwet werd gewijzigd nadat het Grondwettelijk Hof in zijn arrest nr. 121/2013 van 26 september 2013 had geoordeeld dat er een aparte regeling moest komen in de vreemdelingenwet voor familie van een Belg die in het verleden reëel en daadwerkelijk zijn recht van vrij verkeer had uitgeoefend, dat die wetswijziging verder gaat dan de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en niet als voorwaarde stelt dat het familielid samen met de Unieburger in een andere lidstaat moet hebben verbleven, dat het niet aangetoond zijn van een gezinsleven in Duitsland tussen de referentiepersoon en verzoekster derhalve geen grondslag kan vinden in de toepasselijke wetgeving, dat dus dezelfde regels van toepassing zijn als die van toepassing zijn op de familieleden van een Unieburger en dat het niet aan de verwerende partij is om bijkomende toepassingsvoorwaarden toe te voegen aan de bestaande wetgeving.
 
Na artikel 40bis, § 2, 4°, van de vreemdelingenwet te hebben geciteerd, overweegt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in het bestreden arrest dat “om aanspraak te kunnen maken op een verblijfsrecht als familielid van een burger van de Unie, […] verzoekster aldus [dient] aan te tonen dat verzoekster samen met haar zoon gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer, overeenkomstig de bepalingen van de burgerschapsrichtlijn”.
 
De algemene stelling in het bestreden arrest dat verzoekster moest aantonen dat zij “samen met haar zoon gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer” voldoet in het licht van de jurisdictionele motiveringsplicht niet als antwoord op verzoeksters duidelijke kritiek dat het gebruik hebben gemaakt van het recht op vrij verkeer door de referentiepersoon volstaat en dat de vreemdelingenwet niet als voorwaarde bevat dat tijdens die periode een gezinsleven tussen de vreemdeling en de referentiepersoon werd opgebouwd. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen merkt overigens op dat de aanvankelijk bestreden beslissing, naast de vraag naar het verblijfsstatuut waarover de referentiepersoon in Duitsland beschikte, nog steunt “op een tweede motief, met name, dat niet blijkt dat verzoekster samen met de referentiepersoon een gezinsleven in Duitsland heeft opgebouwd” en dat in die beslissing “aldus wordt besloten dat er geen sprake is van een situatie waarbij verzoekster zich als bloedverwant in opgaande lijn, de referentiepersoon in Duitsland heeft vervoegd of begeleid, zodat verzoekster niet valt onder het toepassingsgebied van artikel 40bis, § 2, 4°, van de vreemdelingenwet iuncto artikel 21 van het VWEU en de burgerschapsrichtlijn”. Het besluit van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen dat “verzoekster […] dit tweede motief onbesproken [laat]” is volstrekt in strijd met verzoeksters kritiek dat het om een aan de wet toegevoegde en dus onwettige voorwaarde zou gaan.
 
Het enige middel is gegrond wat de in het eerste middelonderdeel aangevoerde schending van de in artikel 149 van de Grondwet en artikel 39/65 van de vreemdelingenwet vervatte jurisdictionele motiveringsplicht betreft en deze vaststelling volstaat voor de cassatie van het bestreden arrest.