Raad van State - 226.907 - 27-03-2014

Samenvatting

De sanctie van het verlies van het vereiste belang op grond van artikel 39/81, zesde lid, van de Vreemdelingenwet geldt indien een verzoeker niet tijdig een synthesememorie indient wanneer hij het voornemen daartoe heeft uitgedrukt of, uiteraard, wanneer hij niet tijdig heeft geantwoord of hij al dan niet een synthesememorie wenst neer te leggen. Deze sanctie geldt echter niet indien een verzoeker tijdig een memorie indient die niet beantwoordt aan de definitie van een synthesememorie omdat hij beperkt is tot een loutere herhaling van de middelen uit het inleidend verzoekschrift. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vermocht derhalve niet op grond van de vaststelling dat verzoeksters synthesememorie geen samenvatting van de middelen bevatte, het ontbreken van het vereiste belang in hoofde van verzoekster vaststellen. 
Al is het eerste onderdeel van het eerste middel in die mate gegrond, de cassatie van het bestreden arrest op grond daarvan kan verzoekster geen voordeel opleveren. Uit de behandeling van de overige onderdelen van het middel blijkt immers dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zeker en op wettige wijze heeft vastgesteld dat de memorie waarin verzoekster slechts letterlijk het middel uit het inleidende verzoekschrift herneemt, niet aan de in artikel 39/81, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet gegeven definitie van een synthesememorie voldoet. Hieruit volgt dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, na gebeurlijke cassatie van het bestreden arrest, op grond van die vaststelling verzoeksters beroep opnieuw zou moeten verwerpen, evenwel zonder te verwijzen naar het ontbreken van het vereiste belang. In die omstandigheden heeft verzoekster geen belang bij het eerste onderdeel van het eerste middel, dat in die mate dus niet-ontvankelijk is.