Raad van State - 225.958 - 27-12-2013

Samenvatting

Verzoeker verwijst ten onrechte naar artikel 49/2, § 3, van de Vreemdelingenwet om tot een schending van artikel 57/6, eerste lid, 6°, van die wet te besluiten. Artikel 49/2, § 3, van de Vreemdelingenwet bepaalt slechts dat de vreemdeling aan wie de subsidiaire beschermingsstatus is toegekend na vijf jaar te rekenen vanaf de indiening van de asielaanvraag tot een verblijf van onbeperkte duur wordt toegelaten. Het gaat enkel over het verblijfsrecht doch er wordt niets in bepaald over de mogelijke intrekking van de subsidiaire beschermingsstatus zelf. De voornoemde bepaling doet dan ook geen afbreuk aan de bevoegdheid van de commissaris-generaal om op grond van artikel 57/6, eerste lid, 6°, van de Vreemdelingenwet de subsidiaire beschermingsstatus in te trekken van de vreemdeling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd. Wat dat betreft maakt de wet geen onderscheid naargelang de duur van het verkregen verblijfsrecht. Het enige middel is in die mate ongegrond. Verzoeker voert nog aan dat de verwerende partij de subsidiaire beschermingsstatus niet omwille van een strafrechtelijke veroordeling kon intrekken op grond van artikel 57/6, eerste lid, 7°, van de Vreemdelingenwet. Deze kritiek is niet dienstig omdat de aanvankelijk bestreden beslissing, zoals in het bestreden arrest wordt bevestigd, is gesteund op artikel 57/6, eerste lid, 6° en niet 7°, van de Vreemdelingenwet. Het enige middel is in die mate niet-ontvankelijk.