De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen stelt in het bestreden arrest vast dat verzoeker het voorwerp is van een definitief ministerieel besluit tot terugwijzing (van 28 oktober 2008) dat in werking treedt op de datum van verzoekers invrijheidsstelling, te dezen 23 mei 2012, dat verzoeker een verbod oplegt om gedurende 10 jaar terug te keren naar België en dat dus geldt tot 23 mei 2022. Vermits verzoeker nog in België is maar ingevolge het voornoemd ministerieel besluit van 28 oktober 2008 het land dient te verlaten met het verbod gedurende 10 jaar terug te keren, oordeelt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen dat de verwerende partij, na een gebeurlijke vernietiging van de aanvankelijk bestreden beslissing en na te hebben vastgesteld dat verzoeker nog in het land verblijft onder gelding van een definitief en niet opgeheven of opgeschort ministerieel besluit tot terugwijzing, nog enkel kan vaststellen dat het verzoeker voor de duur van het meergenoemde ministerieel besluit verboden is in het Rijk te verblijven en dat aldus geen machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet kan worden toegekend aan verzoeker.
Naar luid van artikel 74/11, § 3, van de vreemdelingenwet kan een inreisverbod niet ingaan tegen de bepalingen betreffende het recht op internationale bescherming, zoals gedefinieerd in de artikelen 9ter, 48/3 en 48/4 van die wet. Overeenkomstig het voornoemde artikel 74/11, § 3, kan een aanvraag om machtiging tot verblijf om medische redenen dus worden ingediend door een
vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een inreisverbod.
De verwerende partij verwijst naar de voorbereidende werkzaamheden bij de wet van 19 januari 2012 om te stellen dat de ministeriële besluiten tot terugwijzing niet zouden worden geviseerd door de bij die wet in te voeren bepalingen met betrekking tot het inreisverbod, waaronder dus artikel 74/11 van de vreemdelingenwet. In de memorie van toelichting bij het ontwerp van wet
dat heeft geleid tot de wet van 24 februari 2017 ‘tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, met het doel de bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid te versterken’ luidt het echter:
“Richtlijn 2008/115/EG is omgezet door de wet van 19 januari 2012. Sindsdien kan een bevel om het grondgebied te verlaten vergezeld gaan van een inreisverbod waarvan de duur vijf jaar kan overschrijden bij een ernstige bedreiging. Bijgevolg hebben de maatregelen tot terugwijzing of uitzetting geen echter bestaansreden meer, omdat ze niet meer de enige maatregelen zijn die een inreisverbod met zich brengen.
In de praktijk heeft de mogelijkheid om een bevel om het grondgebied te verlaten te koppelen aan een inreisverbod ook tot gevolg gehad dat het aantal besluiten tot terugwijzing, genomen jegens vreemdelingen in illegaal verblijf of kort verblijf, om redenen van openbare orde of nationale veiligheid, aanzienlijk is gedaald. Daar de beslissingsprocedure minder zwaar is, werd in de praktijk de voorkeur gegeven aan een bevel om het grondgebied te verlaten gepaard met een inreisverbod.
Op die wijze kan de Dienst Vreemdelingenzaken sneller reageren met hetzelfde resultaat, met name dat het de vreemdeling die een gevaar is voor de openbare orde of de nationale veiligheid, niet meer is toegestaan het grondgebied binnen te komen gedurende een bepaalde periode.
Met het oog op vereenvoudiging en efficiëntie zal elke verwijderingsmaatregel de vorm aannemen van een bevel om het grondgebied te verlaten, welke ook de vroegere verblijfsstatus van de betrokkene was, en met een inreisverbod gepaard kunnen gaan.
Richtlijn 2008/115/EG maakt het mogelijk illegaal verblijvende onderdanen van derde landen die ten gevolge van een veroordeling worden verwijderd, van haar toepassingsgebied uit te sluiten. Bij haar omzetting door de wet van 19 januari 2012, is er beslist dat de ingevoerde nieuwe terugkeerregeling niet zou worden toegepast op de onderdanen van derde landen die het voorwerp uitmaakten van een besluit tot terugwijzing of uitzetting, want, in de praktijk, konden alleen personen die één keer of meermaals waren veroordeeld er het voorwerp van zijn.
Deze overwegingen zijn niet meer houdbaar, want in principe kan elke vreemdeling die een bedreiging is voor de openbare orde of de nationale veiligheid worden verwijderd, zelfs als hij geen enkele keer is veroordeeld.
Elk relevant gegeven dat de administratie kan inlichten over de gevaarlijkheid van de betrokkene wordt in aanmerking genomen. Het bestaan van één of meer
veroordelingen kan tot die reeks van aanwijzingen behoren, maar is in principe geen conditio sine qua non.” (Parl. St. Kamer, 2016-2017, nr. 54 2215/001, 15)
Hieruit blijkt niet enkel dat de argumentatie van de verwerende partij, gesteund op de parlementaire werkzaamheden die hebben geleid tot de wet van 19 januari 2012, niet meer actueel is doch ook dat de ministeriële besluiten tot terugwijzing wel degelijk een inreisverbod bevatten.
Het Grondwettelijk Hof heeft in zijn arrest nr. 151/2019 van 24 oktober 2019 eveneens uitdrukkelijk gesteld dat een ministerieel besluit tot terugwijzing en een inreisverbod “analoge gevolgen in[houden], namelijk een inreisverbod voor het grondgebied van het Rijk”. Weliswaar wat de beroepsmogelijkheden tegen deze beide maatregelen betreft, heeft het Grondwettelijk Hof in hetzelfde arrest aanvaard dat “ervan [kan] worden uitgegaan dat de ministeriële besluiten tot terugwijzing die ten aanzien van een familielid van een burger van de Unie zijn genomen met toepassing van de wet van 15 december 1980, vóór de wijziging ervan bij de wet van 24 februari 2017, en die uitwerking blijven hebben na de inwerkingtreding van die wet, dienen te worden gelijkgesteld met het ‘inreisverbod voor het grondgebied van het Rijk’ beoogd in artikel 44decies van de wet van 15 december 1980”.
De aanvankelijk bestreden beslissing omvat dus wel degelijk een inreisverbod dat geen afbreuk kan doen aan de mogelijkheid om een verzoek om machtiging tot verblijf in te dienen op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet.
De voorgaande overwegingen zijn niet in strijd met het arrest Ouhrami. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft daarin immers geoordeeld dat de Nederlandse “ongewenstverklaring”, een nationale regeling die eveneens dateert van vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2008/115 en eveneens een verbod inhoudt om terug te keren naar het (Nederlandse) grondgebied, naar analogie dient te worden beschouwd als een inreisverbod, dat pas later werd ingevoerd in het Nederlandse recht om te voldoen aan richtlijn 2008/115. Deze situatie is niet anders dan het geval is voor het Belgische ministerieel besluit tot terugwijzing.
In de mate dat verzoeker met verwijzing naar het arrest Ouhrami laat gelden dat hij het grondgebied van het Rijk nog niet heeft verlaten zodat het inreisverbod nog niet in werking zou zijn getreden, dient te worden opgemerkt dat in het arrest Ouhrami slechts wordt geoordeeld dat de termijn van het inreisverbod pas begint te lopen vanaf het ogenblik dat de betrokkene het grondgebied verlaat. Dit doet echter geen afbreuk aan het bestaan als dusdanig van een definitief
geworden ministerieel besluit tot terugwijzing en derhalve van een inreisverbod. Zoals supra aangegeven, belet het bestaan van een inreisverbod (en naar analogie van een ministerieel besluit tot terugwijzing) niet dat een machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet kan worden toegekend.
Door het gebrek aan belang in hoofde van verzoeker erop te steunen dat aan verzoeker geen machtiging tot verblijf met toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet zou kunnen worden toegekend omwille van het in hoofde van verzoeker genomen ministerieel besluit tot terugwijzing, heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen artikel 74/11, § 3, van de vreemdelingenwet geschonden.