Raad van State - 239.984 - 28-11-2017

Samenvatting

De voorwaarde van het ten laste “zijn” in artikel 40ter iuncto 40bis, § 2, eerste lid, 3°, van de vreemdelingenwet houdt in dat het om een bestaande toestand moet gaan. Vermits in het voornoemde artikel 40ter uitdrukkelijk sprake is van familieleden “die de Belg begeleiden of zich bij hem voegen”, en het begeleiden van of het zich voegen bij de Belg inhoudt dat de vreemdeling uit het buitenland komt of is gekomen, heeft de eerste rechter op wettige wijze geoordeeld dat het gaat om een toestand die in het land van herkomst moet bestaan. Indien daaraan niet is voldaan, hoeven de nadere voorwaarden betreffende het ten laste zijn in België niet te worden onderzocht.
 
De eerste rechter heeft dan ook zonder schending van de wet of toevoeging van een voorwaarde aan de wet geoordeeld dat verzoekers aanvraag met de aanvankelijk bestreden beslissing kon worden verworpen omdat verzoeker niet bewijst in het land van herkomst ten laste te zijn geweest van zijn adoptieouder.
 
Aan het voorgaande wordt geen afbreuk gedaan door het feit dat verzoeker reeds in 2007 België was binnengekomen. Uit het bestreden arrest blijkt dat verzoeker na zijn binnenkomst eerst een asielaanvraag heeft ingediend die werd afgewezen en nadien twee aanvragen om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet en twee aanvragen om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet heeft ingediend die allen werden afgewezen, alvorens zich zes jaar na zijn binnenkomst in België te laten adopteren.
 
Verzoeker kan zich niet vrijwaren van de voorwaarde van het ten laste zijn geweest in het land van herkomst door een band van afstamming door adoptie te vestigen op een ogenblik dat hij reeds jaren en bovendien illegaal in België verblijft. Uit niets blijkt dat de wetgever wat dat betreft een uitzondering
heeft willen voorzien.
 
De eerste rechter artikel heeft derhalve artikel 40bis, § 2, 3° iuncto artikel 40ter van de vreemdelingenwet niet foutief geïnterpreteerd wat de voorwaarde van het ten laste zijn in het land van herkomst betreft. Dat hij daarbij “naar analogie” heeft verwezen naar bepaalde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, tast de juistheid van zijn interpretatie van de voornoemde artikelen niet aan.