Raad van State - 238.718 - 29-06-2017

Samenvatting

Ingevolge die nietigverklaring wordt het huwelijk van eerste verweerder met een burger van de Unie geacht nooit te hebben bestaan en wordt hij geacht nooit de hoedanigheid te hebben gehad van familielid van een burger van de Unie, te dezen van zijn Franse echtgenote. Door de nietigverklaring van dat huwelijk wordt ook tweede verweerder geacht nooit de hoedanigheid te hebben gehad van familielid van een burger van de Unie, te dezen zijn stiefmoeder, de Franse echtgenote van zijn vader. De afgifte van de verblijfstitel aan de verweerders had een declaratoir en geen constitutief karakter. Het verblijfsrecht vloeit in dat geval immers voort uit de familieband zelf en de afgifte van de daarmee overeenstemmende verblijfstitel vormt slechts de vaststelling van het eraan verbonden verblijfsrecht. Wanneer die bepaalde familieband niet meer bestaat of wordt geacht niet te hebben bestaan, gaat het aan die familieband verbonden verblijfsrecht teloor of wordt het geacht niet te hebben bestaan, ook al is de betrokken vreemdeling nog in het bezit van zijn verblijfstitel. Derhalve heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat de verweerders moesten worden beschouwd als familielid van een burger van de Unie en onder de toepassing blijft vallen van artikel 42septies van de vreemdelingenwet voor wat de gebeurlijke beëindiging van haar verblijfsrecht betreft. Het voornoemde artikel 42septies is enkel van toepassing op familieleden van een burger van de Unie en door de nietigverklaring ex tunc van het huwelijk van eerste verweerder met een burger van de Unie moeten de verweerders net worden geacht die hoedanigheid nooit te hebben gehad, a fortiori niet meer op het ogenblik dat de aanvankelijk bestreden beslissing werd genomen. Al voorziet artikel 42septies van de vreemdelingenwet een uitdrukkelijke regeling om in bepaalde gevallen een einde te stellen aan het verblijfsrecht van de burger van de Unie of zijn familieleden, deze bepaling verhindert niet dat toepassing kan worden gemaakt van het algemeen rechtsbeginsel ‘fraus omnia corrumpit’ voor beslissingen tot beëindiging van het verblijfsrecht waarop, zoals te dezen, het meergenoemde artikel 42septies niet van toepassing is. De verwijzing in het bestreden arrest naar de memorie van toelichting bij het ontwerp dat tot de wet van 25 april 2007 heeft geleid, doet daar geen afbreuk aan. Dit algemeen rechtsbeginsel is immers niet in strijd met een bepaling die zelf een toepassing van dat beginsel inhoudt maar die geen betrekking heeft op de voorliggende rechtsverhouding.