Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 234.797 - 2-04-2020

Samenvatting

In de bestreden beslissing stelt de verwerende partij vast dat dochter K. werd uitgehuwelijkt op 13-jarige leeftijd door haar ouders, die hiervoor een belangrijke som geld ontvingen. De verwerende partij oordeelt dat zulke praktijk in strijd is met de Belgische openbare orde. Vervolgens overweegt de verwerende partij dat aangezien dochter K. nog steeds minderjarig is en er geen enkel uitsluitsel is dat een dergelijke praktijk niet meer zal worden toegepast door de moeder op het minderjarige kind, het hoger belang van het kind in overweging moet worden genomen om dit kind te beschermen. De verwerende partij oordeelt dat er een reëel risico blijft dat het minderjarige kind nogmaals wordt uitgehuwelijkt tegen betaling, hetgeen een inbreuk zou betekenen op de Belgische openbare orde en de belangen van het kind zouden schaden. De verwerende partij besluit vervolgens dat verzoeksters visumaanvraag in het kader van gezinshereniging wordt geweigerd met oog op bescherming van haar dochter K.
 
Verzoekster betwist niet dat dochter K. op minderjarige leeftijd werd uitgehuwelijkt en dat hiermee een som geld gepaard ging. Zij meent evenwel dat het onderzoek van de verwerende partij in deze zaak onzorgvuldig en fundamenteel gebrekkig is geweest. Verzoekster benadrukt dat haar gezin de oorlogssituatie in Syrië is ontvlucht en in precaire omstandigheden terechtkwam in Jordanië met grote ziektekosten, hetgeen heeft geleid tot de extreme beslissing om hun minderjarige dochter K. uit te huwelijken. Zij betoogt onder meer dat de verwerende partij de referentiepersoon, i.e. haar dochter K., zelf had moeten bevragen omtrent haar hoger belang, omtrent haar verlangen te worden herenigd met haar moeder en haar zussen, omtrent haar gezinsleven, omtrent haar leven hier in België, omtrent hoe haar huwelijk en echtscheiding met die man uit Djibouti zijn verlopen, hoe haar verhouding met haar ouders was, of er met geweld gedreigd werd of niet, hoe haar verhouding met haar ouders nu is, en of zij zelf meent dat er enig risico is dat dit ooit opnieuw zou gebeuren, enz. Zonder deze informatie is het voor de verwerende partij onmogelijk om tot een enigszins onderbouwde inschatting van haar hoger belang als kind te komen. Ter illustratie hiervan wordt verwezen naar het gehoor op het Commissariaatgeneraal voor de vluchtelingen en de staatlozen (hierna: het CGVS) waar dochter K. omstandig heeft uiteengezet hoe haar huwelijk is verlopen. Een kopie van het verslag opgesteld door de raadsman van dochter K. wordt als stuk 17 bij het verzoekschrift gevoegd. Verzoekster verwijt de verwerende partij de verklaringen van dochter K. bij het CGVS niet te hebben opgevraagd. Vervolgens wordt verwezen naar een e-mail van 7 november 2018, gevoegd als stuk 6 bij het verzoekschrift, waarin de raadsman van verzoekster aan de verwerende partij liet weten weten dat dochter K. volledig overstuur was omdat zij meende dat ze nooit zal worden herenigd met haar gezin. Verzoekster meent dat hieruit toch kan worden afgeleid dat de gezinshereniging sterk in het belang van dochter K. is, doch dat niet blijkt dat de verwerende partij hiermee rekening heeft gehouden. Tevens wordt bij het verzoekschrift ook een brief van 23 november 2018 gevoegd, stuk 7, waarin dochter K. schrijft dat het voor haar belangrijk is dat haar moeder en zussen zo snel als mogelijk bij haar in België komen wonen, dat ze hen erg mist en nodig heeft, dat ze zich hier alleen voelt zonder hen, dat ze in volle bewustzijn haar instemming heeft gegeven voor het huwelijk omdat ze dacht dat ze haar familie financieel zou kunnen ondersteunen en de gemaakte “immense medische kosten” zou kunnen betalen, dat ze weet dat haar moeder die beslissing nu niet meer zou nemen, dat haar moeder haar zegt dat haar prioriteiten zijn dat ze nu goed studeert, een diploma behaalt zodat ze later zelfstandig kan zijn en niet afhankelijk hoeft te zijn van een man, dat ze sinds 8 maanden een relatie heeft met een jongen uit Afghanistan en dat haar moeder die relatie goedkeurt. Dochter K. wijst in deze brief ook op het hoger belang van haar zussen en dat het belangrijk is dat ze goed onderwijs kunnen volgen, wat in Jordanië actueel niet kan. Dochter K. geeft aan erg verbaasd te zijn dat ze niet werd gehoord door de verwerende partij. Verzoekster betoogt dat een kindhuwelijk geenszins valt te relativeren en een ernstige mensenrechtenschending uitmaakt. Het is echter van essentieel belang om de eigen mening van het betrokken kind hierin te horen en af te wegen conform haar leeftijd en maturiteit, en rekening te houden met de omstandigheden eigen aan de zaak indien er een inschatting zou worden gemaakt van het risico dat dit zich opnieuw zou voordoen en van hoe actueel dit risico is. Er wordt gewezen op de maturiteit en beslissingscapaciteit van dochter K. en geconcludeerd dat zij als begunstigde van een subjectief recht op gezinshereniging eenduidig moet worden gehoord alvorens een beslissing wordt genomen waardoor zij gescheiden blijft van haar moeder en zussen.
 
Wat betreft het zorgvuldigheidsbeginsel, dat verzoekster geschonden acht, herinnert de Raad eraan dat in casu de zorgvuldigheidsverplichting die rust op de bestuursoverheid evenzeer geldt ten aanzien van de rechtsonderhorige of, in het kader van een wederkerig bestuursrecht, de burger (cf. RvS 28 april 2008, nr. 182.450). In het kader van een aanvraag om gezinshereniging rust de bewijslast in de eerste plaats bij de aanvrager zelf, die alle elementen moet aanbrengen die zijn aanspraken op een recht op toegang en verblijf rechtvaardigen. Het is vervolgens aan de overheid om haar beslissing op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding, hetgeen minstens inhoudt dat zij bij het nemen van een beslissing moet steunen op alle gegevens van het betreffende dossier en op alle daarin vervatte dienstige stukken. Wanneer de aanvrager voldoet aan alle vereisten maar de administratie alsnog het gevraagde recht wil weigeren, dan verschuift de bewijslast naar de administratie. Het komt dan aan de administratie toe aan te tonen dat er gegronde redenen zijn om het gevraagde recht te weigeren. In het kader hiervan vereist de zorgvuldigheidsverplichting dat de administratie alle nuttige en relevante elementen vergaart en zich op afdoende wijze informeert alvorens zulke zwaarwichtige beslissing te treffen. Het is in het belang van de aanvrager, om in het kader hiervan, zijn volle medewerking te verlenen.
 
Ter terechtzitting geeft de verwerende partij zelf aan dat een situatie zoals deze, waar het hoger belang van het kind wordt aangewend om alsnog een gezinshereniging tussen een niet-begeleide minderjarige vluchteling en een ouder te weigeren, zich naar haar weten nog niet eerder heeft voorgedaan. Dit maakt de onderhavige zaak zeer buitengewoon, aldus de verwerende partij.
 
Gelet op wat werd gesteld in punt 3.5.3., mag dan ook van de verwerende partij worden verwacht dat zij zich afdoende heeft geïnformeerd en alle nuttige en relevante elementen heeft verzameld vooraleer zij zulke zwaarwichtige beslissing treft.
 
Zoals eerder vermeld, is het enkel in uitzonderlijke situaties dat een scheiding tussen ouder en kind noodzakelijk is in het belang van het kind. Een kindhuwelijk lijkt een voorbeeld te zijn van zulk een uitzonderlijke situatie die een scheiding tussen ouder en kind zou kunnen verantwoorden in het hoger belang van het kind. Echter, de vraag of het hoger belang van het kind daadwerkelijk is gelegen in de scheiding van ouder en kind, vereist vanzelfsprekend een zorgvuldig en individueel onderzoek waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden en de persoonlijke context van de betrokken niet-begeleide minderjarige vluchteling. Waar het behoud van de gezinseenheid in conflict treedt met de noodzaak om een kind te beschermen tegen zijn ouders, moeten de verschillende concurrerende belangen van het kind tegen elkaar te worden afgewogen om vervolgens te bepalen of het hoger belang van het kind is gelegen in een scheiding tussen dit kind en zijn/haar ouders dan wel in een gezinshereniging. Het is evident dat een evenwichtige en redelijke beoordeling wordt gemaakt van alle in het geding zijnde belangen van het kind, hetgeen uiteindelijk tot een weloverwogen en gemotiveerde beslissing moet leiden (zie in deze zin ook HvJ 6 december 2012, gevoegde zaken C- 356/11 en 357/11, O. en S., par. 81).
 
In de bestreden beslissing stelt de verwerende partij: “Volgens het asielrelaas zou het kind hebben toegestemd om zo haar ouders uit een precaire situatie te halen.” Vervolgens vraagt de verwerende partij zich af “in hoeverre men in dergelijk geval kan spreken van een huwelijk uit vrije wil indien het amper 13-jarige kind hiermee vooral haar ouders wenst te helpen” en betoogt zij dat het aan de ouders is om toe te kijken op het welzijn van het minderjarige kind en dat een dergelijke praktijk hoe dan ook strijdig is met de Belgische openbare orde. Zoals gezegd, een kindhuwelijk is een zwaarwichtig element dat op het eerste gezicht pleit voor het handhaven van de scheiding tussen dochter K. en verzoekster, doch dit ontslaat de verwerende partij er niet van om de bescherming van dochter K. af te wegen tegen de andere belangen van deze dochter, die gelegen zijn in het herstel van de gezinseenheid. Om uit te maken of het hoger belang van het kind in dit concreet geval gelegen is in het handhaven van de scheiding tussen dochter K. en verzoekster dan wel in het herstel van de gezinseenheid, kan geen genoegen worden genomen met de hierboven vermelde vrijblijvende en algemene overwegingen uit de bestreden beslissing. Hieruit blijkt immers niet dat de verwerende partij ook oog heeft gehad voor de belangen van dochter K. die gelegen zijn in het herstel van de gezinseenheid, laat staan dat zij in het kader van de afweging of een herstel van de gezinseenheid mogelijk alsnog prevaleert ten volle aandacht heeft besteed aan en voldoende rekening heeft gehouden met de specifieke omstandigheden en persoonlijke context waarin het kindhuwelijk van dochter K. plaatsvond, met name de situatie van een ontheemd gezin in Jordanië op de vlucht voor de oorlog in Syrië, hun land van herkomst.
 
Dit alles klemt des te meer nu de verwerende partij in de bestreden beslissing heeft geoordeeld dat dochter K. in casu moet worden beschermd tegen een herhaling van het gebeurde. Uit de bestreden beslissing blijkt niet dat de verwerende partij is nagegaan of de omstandigheden die hebben geleid tot de uithuwelijking van dochter K. zich heden terug kunnen voordoen dan wel of er andere omstandigheden voorhanden zijn die een actueel risico aanwijzen. De verwerende partij beperkt zich in de bestreden beslissing tot de vaststelling dat dochter K. nog steeds minderjarig is en stelt “dat er geen enkel uitsluitsel is dat een dergelijke praktijk niet meer zal worden toegepast door de moeder op het minderjarige kind”. Deze loutere en summiere stelling geeft evenwel geen blijk van een concreet en zorgvuldig onderzoek naar een reëel risico op een nieuwe uithuwelijking van een minderjarig kind tegen betaling. Bij gebrek aan een administratief dossier kan voorts niet worden nagegaan of voorafgaand aan het nemen van de bestreden beslissing een nauwgezetter onderzoek heeft plaatsgevonden naar de noodzakelijkheid om dochter K. gescheiden te houden van verzoekster dan uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt.
 
Ter terechtzitting stelt de verwerende partij dat net deze uithuwelijking als minderjarige door haar ouders, de reden is waarom dochter K. is gevlucht en internationale bescherming heeft gevraagd in België. Nog volgens de verwerende partij heeft verzoekster tijdens het interview op de Belgische ambassade in Jordanië verklaard dat zij akkoord ging met het huwelijk van dochter K. en had zij geweten wat zij nu weet, dan had zij zich wel verzet. De verwerende partij meent dat uit deze verklaringen van verzoekster kan worden afgeleid dat zij er als moeder nog steeds niets van begrepen heeft en nog steeds een gevaar vormt voor dochter K. Mocht dochter K. inderdaad gevlucht zijn voor haar ouders omwille van dit kindhuwelijk en om deze reden de vluchtelingenstatus hebben gekregen, zoals de verwerende partij beweert, dan zou het volkomen tegenstrijdig zijn en inderdaad niet van goed bestuur getuigen om, enerzijds, dochter K. internationale bescherming te verlenen omwille van haar uithuwelijking als minderjarige door haar ouders en, anderzijds, gezinshereniging met haar ouders toe te staan. Verweerders argumentatie kan evenwel niet in de bestreden beslissing worden gelezen. De verwerende partij verwijst in haar nota naar verklaringen van de moeder op de ambassade, verschillende inlichtingen die werden gevraagd en verkregen en de verklaringen van dochter K. in het kader van haar asielaanvraag, maar een administratief dossier werd niet ingediend. De juistheid van verweerders argumentatie, die ter terechtzitting door de raadsvrouw van verzoekster en door dochter K. wordt betwist, kan niet worden nagegaan. Evenmin kan worden nagegaan of de verwerende partij kennis heeft kunnen nemen van de verklaringen die dochter K. tijdens haar gehoor bij het CGVS heeft afgelegd noch blijkt dat de verwerende partij zich bij het CGVS heeft bevraagd omtrent de redenen voor de erkenning van de vluchtelingenstatus. Alleszins kan in de vragenlijst ingevuld op de Dienst Vreemdelingenzaken op 17 februari 2016, die verzoekster als stuk 20 bij haar verzoekschrift voegt, niet worden gelezen dat dochter K. is gevlucht voor haar ouders en specifiek om die reden internationale bescherming vroeg in België.  
 
Verzoekster meent dat dochter K. moest worden gehoord alvorens een beslissing wordt genomen waardoor dochter K. gescheiden blijft van haar moeder en zussen en betoogt tevens dat er geen aandacht werd besteed aan de wens van dochter K. om met haar moeder en zussen te worden herenigd, noch aan de impact van de scheiding op het welzijn van dochter K. In deze verwijst de Raad naar het door verzoekster aangehaalde en hierboven reeds besproken artikel 24, lid 1 van het Handvest. Dit artikel bepaalt dat kinderen vrijelijk hun mening mogen uiten en dat aan hun mening in hen betreffende aangelegenheden, in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid, passend belang moet worden gehecht. In haar verzoekschrift merkt verzoekster, met verwijzing naar de rechtspraak van het Hof van Justitie, terecht op dat het recht om te worden gehoord, zoals het volgt uit artikel 24, lid 1, van Handvest, geen absolute verplichting uitmaakt maar concreet moet worden beoordeeld in het licht van de noden in verband met het belang van het kind. Wegens het uitzonderlijk karakter van deze zaak is een meer nauwgezette zorgvuldigheidsplicht van tel. Aldus meent de Raad dat, indien zij van mening is dat dochter K. moet worden beschermd tegen verzoekster, de verwerende partij dochter K. had moeten horen over haar voornemen om de gezinshereniging te weigeren in het belang van deze dochter. Dit geldt des te meer daar dochter K. over de nodige maturiteit beschikt en in principe een recht op gezinshereniging heeft. In casu is dit niet gebeurd en beperkt de verwerende partij zich tot het verweer dat dochter K. werd gehoord in het kader van haar verzoek om internationale bescherming. Het asielgehoor is één van de elementen waarmee de verwerende partij in deze zaak rekening dient te houden. Het biedt evenwel geen uitsluitsel over het standpunt van dochter K. met betrekking tot de weigering van de aanvraag om gezinshereniging, het in stand houden van de scheiding tussen haar en verzoekster en de impact ervan op haar welzijn.
 
Ten slotte neemt het bovenstaande niet weg dat van verzoekster als aanvrager van een visum met het oog op gezinshereniging en haar dochter K. mag worden verwacht dat zij samenwerken met de verwerende partij en alle elementen bijbrengen die hun aanspraken rechtvaardigen, bijvoorbeeld door het afleggen van eerlijke verklaringen en door hun medewerking te verlenen aan de verwerende partij bij het verzamelen van de info die zij nodig acht.
 
De Raad benadrukt dat hij slechts een wettigheidscontrole uitoefent op de bestreden beslissing. Dit impliceert dat hij niet de bevoegdheid bezit om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de administratieve overheid en dus niet zelf een belangenafweging kan doorvoeren. Hij kan enkel nagaan of de belangenafweging niet op onzorgvuldige of kennelijk onredelijke wijze is tot stand gekomen.
 
Uit wat voorafgaat besluit de Raad dat het onderzoek naar het hoger belang van dochter K. is tekort geschoten nu niet blijkt dat de verwerende partij de verschillende belangen van dochter K., met name het herstel van de gezinseenheid door middel van gezinshereniging versus de bescherming van dochter K. door het handhaven van de scheiding tussen deze dochter en verzoekster, zorgvuldig heeft afgewogen. De bestreden beslissing is in het licht van artikelen 10, § 1, 7° en 12bis, § 7 van de Vreemdelingenwet niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Het verweer in de nota, hierboven besproken, doet niet anders besluiten.