Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 237.847 - 2-07-2020

Samenvatting

Uit het administratief dossier blijkt niet dat de verwerende partij conform artikel 42, §1, tweede lid van de Vreemdelingenwet bescheiden en inlichtingen heeft opgevraagd bij verzoekster om de behoefte-analyse te maken. Verzoekster werd aldus niet in staat gesteld om stukken over te maken aangaande de inkomsten van haar meerderjarige zoon. Artikel 42, §1, tweede lid van de Vreemdelingenwet, legt de verplichting om bescheiden en inlichtingen te doen overmaken om een behoefteanalyse te maken nochtans duidelijk bij verweerder (cf. RvS 5 juni 2018, nr. 12.881 (c)). Door dit niet te doen heeft verweerder verzaakt aan zijn wettelijk bepaalde zorgvuldigheidsplicht.
 
Het verweer in de nota kan niet tot een andersluidend oordeel leiden. Verweerder herinnert aan wat in de bestreden beslissing kan worden gelezen en benadrukt “dat verzoekende partij verzocht werd om de nodige stukken voor te brengen, onder andere voor het maken van de behoefteanalyse, maar dat verzoekende partij in gebreke bleef om deze voor te leggen. Het kan dan ook niet nuttig aangevoerd worden dat verwerende partij ten onrechte niet overgegaan zou zijn tot het opmaken van een dergelijke analyse nu verzoekende partij zelf het nauwgezet doorvoeren van deze analyse onmogelijk maakte. Verwerende partij heeft dan ook de analyse gemaakt op basis van de zeer beperkte gegevens waarover zij de beschikking had. Verwerende partij stelt zich dan ook de vraag naar het belang van verzoekende partij om dit argument op te werpen.”
 
Zoals gezegd blijkt niet uit het administratief dossier dat verweerder verzoekster verzocht om bescheiden en inlichtingen over te maken om de behoefteanalyse te maken. Verweerder voegt hiervan ook geen bewijs bij zijn nota. Voor zover dient te worden begrepen uit het verweer “dat verzoekende partij verzocht werd om de nodige stukken voor te brengen, onder andere voor het maken van de behoefteanalyse”, en uit het stuk 2 dat werd gevoegd bij de nota, dat verzoekster via de vermelding op de bijlage 19ter “voor zover de bestaansmiddelen niet ter waarde zijn van 120% van het leefloon voor een persoon met gezinslast dienen de bewijzen van bestaansmiddelen vergezeld te zijn van bewijzen van de vaste en variabele kosten van de Belg en zijn gezinsleden”, volgens verweerder wel degelijk werd uitgenodigd om de nodige inlichtingen over te maken voor het maken van de behoefteanalyse,  denkt verweerder tevergeefs hiermee te hebben voldaan aan de hem wettelijke toebedeelde zorgvuldigheidsplicht. Er kan van verzoekster niet worden verwacht dat zij zonder meer dient te weten of de overgemaakte bestaansmiddelen lager zijn dan de vermelde grens van 120% van het leefloon voor een persoon met gezinslast. In deze wijst de Raad erop dat artikel 40ter, §2, tweede lid, 1° van de Vreemdelingenwet voor de berekening van het bedoelde referentiebedrag verwijst naar “artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en zoals geïndexeerd volgens artikel 15 van voormelde wet”. Er kan bezwaarlijk van een vreemdeling, reeds van bij het indienen van een verblijfsaanvraag, worden verwacht dat deze vooreerst opzoekingen in de wetgeving doet, teneinde te achterhalen wat precies het bedoelde, geïndexeerde, referentiebedrag is, vervolgens inschat of alle door hem overgemaakte bestaansmiddelen mee in rekening zullen worden gebracht, vervolgens berekent of de bestaansmiddelen van de referentiepersoon toereikend zijn om de grens van 120% van dit bedrag te bereiken en indien niet, vervolgens anticipeert op een behoefte-analyse en hiervoor reeds inlichtingen overmaakt over de gezinssituatie en over de concrete inkomsten en uitgaven. Aldus dient te worden vastgesteld dat de vermeldingen op de bijlage 19ter niet volstaan, opdat verweerder is tegemoet gekomen aan de hem, overeenkomstig artikel 42, §1, tweede lid van de Vreemdelingenwet, opgelegde verplichting de bescheiden en inlichtingen te doen overleggen door de vreemdeling en door elke Belgische overheid om de bestaansmiddelen te bepalen die deze vreemdeling en zijn gezinsleden nodig hebben om te voorkomen dat ze ten laste vallen van de openbare overheden (cf. RvS 5 juni 2018, nr. 12.881 (c)).
 
Waar verweerder in zijn nota opwerpt, “Verwerende partij heeft dan ook de analyse gemaakt op basis van de zeer beperkte gegevens waarover zij de beschikking had. Verwerende partij stelt zich dan ook de vraag naar het belang van verzoekende partij om dit argument op te werpen”, kan hij niet worden gevolgd. Het is niet omdat hij een behoefteanalyse heeft gemaakt op basis van beschikbare gegevens, dat deze op een zorgvuldige wijze is geschied en hiermee het vastgestelde gebrek aan het opvragen van bescheiden en inlichtingen aan verzoekster om de behoefteanalyse te maken, kan weggemoffeld worden. Verzoekster geeft ook klaar en duidelijk aan dat zij onder meer zou hebben gewezen op de inkomsten van haar meerderjarige zoon en brengt in dit verband stukken aan. Verweerder is dan ook slecht geplaatst om het belang in vraag te stellen van verzoekster bij de opgeworpen schending van de zorgvuldigheidsplicht en haar argumentatie in dit verband. Hij is eveneens slecht geplaatst om in de nota op te werpen dat verzoekster “zelf het nauwgezet doorvoeren van deze analyse onmogelijk maakte” omdat zij “in gebreke bleef om [de nodige stukken] voor te leggen”.