Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 269.334 - 3-03-2022

Samenvatting

Verzoeker, van Kroatische nationaliteit, krijgt een bevel om het grondgebied van België onmiddellijk te verlaten wegens redenen van openbare orde. Zijn aanvraag tot gezinshereniging wordt afgewezen omwille van het feit dat er een inreisverbod geldt. Bovendien staat de verwantschapsband met zijn twee minderjarige kinderen, die de Belgische nationaliteit hebben, niet vast aangezien de erkenning administratiefrechtelijk niet geregistreerd werd in het rijksregister.
Verweerder motiveert zijn beslissing door te stellen dat de aanwezigheid van verzoeker in België niet als dusdanig vereist is aangezien er geen afhankelijkheidsband bestaat tussen hem en zijn minderjarige kinderen. Daarnaast is het volgens verweerder niet onmogelijk om in de toekomst een familieleven uit te bouwen in België.
Verzoeker voert een schending aan van artikel 8 EVRM, het zorgvuldigheidsbeginsel en de materiële motiveringsplicht. Volgens hem is de bestreden beslissing foutief omdat de erkenning van zijn kinderen wel degelijk werd geregistreerd en dus de wettelijke ouderschapsband vaststaat.
De Raad merkt op dat in de rechtspraak van het EHRM in principe het gezinsleven tussen een vader en zijn minderjarig kind wordt verondersteld. Evenwel moet er sprake zijn van een zekere afhankelijkheidssituatie opdat aan verzoeker een afgeleid verblijfsrecht zou kunnen worden toegestaan. De Raad stelt dat in casu niet gesproken kan worden van een afhankelijkheidsrelatie. De aanwezigheid van verzoeker is namelijk niet onontbeerlijk om zijn vaderschap op te nemen.
Verder is de Raad van mening dat verzoeker er niet in slaagt een begin van bewijs te leveren betreffende het gezinsleven van artikel 8 EVRM waarop hij zich beroept. Dit artikel houdt namelijk geenszins een algemene verplichting in voor een staat om gezinsvorming op het grondgebied toe te laten. Nochtans rust er op de staat, in het geval van een vreemdeling met een precair verblijf in België, een positieve verplichting om naar billijkheid een afweging te maken tussen de concurrerende belangen van het individu, enerzijds, en de samenleving, anderzijds. Bij deze belangenafweging beschikken staten over een zekere beoordelingsmarge.
Bovendien dient vastgesteld te worden dat verzoeker, die op geen enkel ogenblik over een legaal verblijf beschikte, moest weten dat hij zich in een precaire situatie bevond op het moment dat hij zijn gezin stichtte. De Raad besluit dat de bestreden beslissing geen schending uitmaakt van een beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM, noch is er een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel of de materiële motiveringsplicht.