Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 220.270 - 3-05-2019

Samenvatting

Zoals blijkt uit artikel 74/11, § 1 van de vreemdelingenwet kan de beslissing tot verwijdering gepaard gaan met een inreisverbod van meer dan vijf jaar, indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
 
Voor de interpretatie van het begrip “bedreiging voor de openbare orde” is het nuttig per analogie te verwijzen naar de rechtspraak van het Hof van Justitie in de zaak Z. Zh. t. Staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie van 11 juni 2015, C 554/13, waarin het Hof het begrip “gevaar voor de openbare orde” in de zin van artikel 7, lid 4 van de Terugkeerrichtlijn heeft uitgelegd. Het Hof stelt in §§’n 50 en 52 dat per geval het gevaar voor de openbare orde moet worden beoordeeld teneinde na te gaan of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Wanneer een lidstaat daarbij steunt op een algemene praktijk of een vermoeden om vast te stellen dat er sprake is van een dergelijk gevaar, zonder dat naar behoren rekening wordt gehouden met de persoonlijke gedragingen van de derdelander en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, gaat die lidstaat voorbij aan de vereisten die voortvloeien uit een individueel onderzoek van het betrokken geval en uit het evenredigheidsbeginsel. Daarnaast kan de enkele verdenking dat een derdelander een naar nationaal recht als misdrijf strafbaar gesteld feit heeft gepleegd, samen met andere elementen betreffende het specifieke geval, rechtvaardigen dat wordt geconstateerd dat er een gevaar voor de openbare orde bestaat in de zin van artikel 7, lid 4 van de Terugkeerrichtlijn, daar, zoals voortvloeit uit punt 48 van dit arrest, de lidstaten in wezen vrij blijven om de eisen van het begrip “openbare orde” af te stemmen op hun nationale behoeften, en noch artikel 7 van deze richtlijn, noch enige andere bepaling ervan de opvatting toelaten dat een strafrechtelijke veroordeling in dit verband noodzakelijk zou zijn. Volgens paragraaf 60 veronderstelt het begrip “gevaar voor de openbare orde” als bedoeld in artikel 7, lid 4 van die richtlijn, hoe dan ook dat er, naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast (zie naar analogie arrest Gaydarov, C 430/10, EU:C:2011:749, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
 
De vaststelling van een actuele bedreiging vereist in regel dat de betrokken vreemdeling een neiging vertoont om een crimineel gedrag in de toekomst voort te zetten, vol te houden of te herhalen (HvJ 22 mei 2012, C-348/09, P.I., pt. 30; Memorie van toelichting, Parl.St. Kamer 2016-2017, DOC 54 2215/001, p. 24). Het is aan de nationale overheden, in casu de gemachtigde, om in elk afzonderlijk geval te (be)oordelen of het gedrag van de betrokken vreemdeling een gevaar voor nieuwe ernstige verstoringen van de openbare orde of nationale veiligheid oplevert, wat desgevallend een onderzoek naar het risico van recidive kan omvatten. De gemachtigde moet derhalve zijn besluit baseren op een inschatting van het toekomstig gedrag van de betrokken vreemdeling en dit aan de hand van de objectieve elementen zoals deze voorliggen op het ogenblik dat hij een beslissing neemt en die blijken uit het administratief dossier. Hierbij wijst de Raad wel op het feit “dat het ook mogelijk is dat het enkele feit van het voorafgaand gedrag voldoet aan de voorwaarden voor een dergelijke bedreiging van de openbare orde”
(HvJ 27 oktober 1977, C-30/77, Bouchereau, pt. 29). In deze zin heeft ook het EHRM geoordeeld dat in sommige gevallen de ernst van een misdrijf op zichzelf genoeg kan zijn om een beperkende verblijfsmaatregel of verwijderingsmaatregel te rechtvaardigen (EHRM 20 september 2011, nr. 8000/08 A.A. v. Verenigd Koninkrijk, § 63). Bij het beoordelen van een bedreiging voor de openbare orde moet dus rekening worden gehouden met de aard en ernst van de strafbare feiten, het aantal strafbare feiten en de veroorzaakte schade. Indien dit bijzonder ernstig is, kan dit volstaan om ook het actueel karakter van de bedreiging aan te tonen.
 
Er kan in casu niet aan voorbijgegaan worden dat de veroordeling van 2013 betrekking heeft op bijzonder zware feiten. Uit deze veroordeling blijkt dat het gaat om de verkrachting van een minderjarige persoon die bovendien zeer kwetsbaar was en reeds eerder traumata had opgelopen. Verder blijkt ook dat de gepleegde feiten een bijzonder zware psychische impact op het slachtoffer hebben gehad. Verzoekende partij had voorts enkel haar eigen seksueel genot voor ogen zonder zich ook maar iets te bekommeren over de fysieke integriteit van haar slachtoffer. Daarenboven blijkt dat verzoekende partij de feiten blijft ontkennen, het rek dechtssysteem in België in twijfel trekt en geenszins getuigt van enig schuldinzicht of berouw. De gedragingen van verzoekende partij zijn dermate laakbaar en getuigen van een niet te ontkennen verwerpelijke ingesteldheid derwijze dat uit de ernst van de gepleegde feiten alleen al kan aangenomen worden dat zij ook naar de toekomst toe door haar gedrag aanzien kan worden als een actueel en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde. De Raad meent dan ook dat gelet op de specificiteit van de gepleegde feiten en het bijzonder ernstig karakter ervan, alsook de houding van de verzoekende partij, in redelijkheid kan besloten worden dat “Gezien het karakter en de ernst van de hierboven vermelde feiten, kan worden afgeleid dat betrokkene door zijn persoonlijk gedrag geacht wordt de openbare orde te kunnen schaden.”
 
Verzoekende partij kan, gelet op voorgaande vaststellingen, geenszins overtuigen waar zij meent dat er omtrent het gevaar voor de openbare orde dat verzoekende partij zou stellen, niet voldoende werd gemotiveerd of dat dit niet blijkt uit het administratief dossier.
 
Het argument dat de veroordeling dateert van 2013 en dat zij geen nieuwe feiten heeft gepleegd, doet aan voorgaande vaststellingen geen afbreuk. Dit temeer nu blijkt dat anno 2018 de verzoekende partij nog altijd tracht haar handen in onschuld te wassen en geen schuldinzicht noch berouw heeft, wat wijst op haar uitermate laakbare en gevaarlijke ingesteldheid ten aanzien van de maatschappij. Ook het argument dat zij haar straf heeft uitgezeten doet aan deze vaststelling geen afbreuk.