Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 248.720 - 4-02-2021

Samenvatting

De Raad herhaalt dat de regelmatigheid van een bestuursbeslissing dient te worden beoordeeld in functie van de gegevens waarover het bestuur ten tijde van het nemen van zijn beslissing kon beschikken om deze beslissing te nemen. Op 22 juli 2019, de dag waarop de bestreden beslissing werd genomen stond vast dat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoekers, nadat de Franse autoriteiten immers op 15 maart 2019 akkoord waren met de overname van verzoeker in het kader van de Dublin III-verordening. Verzoekers stemden hiermee uitdrukkelijk in. Verzoekers dienden aldus terug te keren naar Frankrijk binnen een termijn van zes maanden. De arts-adviseur heeft in zijn medisch advies terecht de beschikbaarheid en toegankelijkheid van de zorgen en opvolging van de medische aandoeningen van eerste verzoeker onderzocht en beoordeeld ten aanzien van Frankrijk, het land waarvoor zij over een verblijf beschikten in het kader van hun verzoek tot internationale bescherming. Het feit dat drie maanden na de bestreden beslissing hun asielverzoek werd overgemaakt aan de CGVS doet hieraan geen afbreuk aangezien het bestuur hiervan geen kennis had op het moment dat de bestreden beslissing werd genomen. Louter ten overvloede merkt de Raad nog op dat het verzoekers vrij staat een nieuwe aanvraag om machtiging tot verblijf met toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet in te dienen, nu zij voor Frankrijk niet meer over een verblijfsrecht beschikken. 
 
Nog daargelaten de vaststellingen dat verzoekers zich beperken tot het louter aanvoeren van een schending van artikel 3 van het EVRM en dat de bestreden beslissing in casu geen verwijderingsmaatregel in zich draagt, herinnert de Raad er nog aan dat voormeld artikel van het EVRM vooreerst vereist dat verzoekers er blijk van geven dat er ernstige en zwaarwichtige gronden aanwezig zijn om aan te nemen dat, in het land waarnaar zij mogen worden teruggeleid, zij een ernstig en reëel risico lopen te worden blootgesteld aan foltering of mensonterende behandeling. Het EHRM stelt dat het in principe aan de verzoekende partij toekomt om een begin van bewijs te leveren van zwaarwegende gronden die aannemelijk maken dat zij bij verwijdering naar het land van bestemming zal worden blootgesteld aan een reëel risico op onmenselijke behandeling, zodat inzonderheid een blote bewering of eenvoudige vrees voor onmenselijke behandeling op zich niet volstaat om een inbreuk uit te maken op artikel 3 van het EVRM (zie EHRM 11 oktober 2011, nr. 46390/10, Auad v. Bulgarije, par. 99, punt (b) en RvS 20 mei 2005, nr. 144.754). Een eventualiteit dat artikel 3 van het EVRM kan worden geschonden, volstaat op zich niet (RvS 14 maart 2002, nr. 104.674; RvS 27 maart 2002, nr. 105.233; RvS 28 maart 2002, nr. 105.262).
 
Zoals hoger reeds uiteengezet, werden de beschikbaarheid en de toegankelijkheid van een adequate behandeling onderzocht en kan het standpunt van verzoekers de beoordeling van de ambtenaar-geneesheer niet aan het wankelen brengen. Verzoekers verliezen uit het oog dat het hun toekomt om aan te tonen dat zij een ernstig en reëel risico lopen te worden blootgesteld aan foltering of mensonterende behandeling en voldoen hieraan derhalve niet. Een schending van artikel 3 van het EVRM blijkt niet.
 
De bestreden beslissing steunt op dienende, deugdelijke, afdoende en pertinente motieven, die steun vinden in het administratief dossier. Met hun betoog tonen verzoekers dan ook niet aan dat de motivering niet afdoende zou zijn, noch dat de bestreden beslissing niet zou stoelen op een correcte feitenvinding of dat geen voldoende onderzoek zou hebben plaatsgevonden. Een schending van de materiële motiveringsplicht, het zorgvuldigheidsbeginsel of van artikel 9ter van de vreemdelingenwet wordt niet aangetoond.