Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 248.693 - 4-02-2021

Samenvatting

De verwerende partij maakt toepassing van artikel 74/11, § 1, vierde lid van de Vreemdelingenwet en legt een inreisverbod op voor de duur van vijftien jaar omdat verzoekende partij een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid. Om te komen tot deze vaststelling heeft zij kennis genomen van de strafrechtelijke veroordelingen die verzoekende partij opliep en de feiten die daartoe aanleiding hebben gegeven, van het gegeven dat haar daarop de Belgische nationaliteit werd ontnomen wegens het ernstig tekortkomen aan haar verplichtingen als Belgisch burger, van het feit dat zij is gekend bij de VSSE en bij het OCAD, van de evaluatie van de dreiging opgesteld door het OCAD en de nota van de VSSE en van het feit dat een heropflakkering en terugval volgens deze instanties niet zijn uitgesloten gezien het profiel van verzoekende partij.
 
Verzoekende partij viseert voornamelijk het gebruik van de verslagen van het OCAD en de VSSE en betoogt in haar middel dat de verwerende partij haar niet tijdig inzage heeft verleend in het administratief dossier zodat zij niet heeft kunnen nagaan of de aangewende motieven correct en pertinent zijn en zij zich dus niet op een adequate wijze heeft kunnen verdedigen. Ook onder de hoofding “preliminaire kwesties” in het verzoekschrift had zij hierop al gewezen, en voegde zij daaraan toe dat zij zich het recht zou voorbehouden om nieuwe elementen of nieuwe middelen aan te voeren na inzage van de stukken in het administratief dossier.
 
Ter zitting wordt de raadsvrouw van verzoekende partij gevraagd of er inmiddels inzage was geweest in het dossier en of dit haar tot nieuwe inzichten of standpunten heeft gebracht. Verzoekende partij bevestigt dat zij inmiddels inzage heeft gekregen en stelt louter algemeen dat zij bij haar standpunt blijft dat zij thans niet langer kan worden beschouwd als een gevaar voor de maatschappij.
 
De Raad stelt vast dat het administratief dossier zowel het verslag van het OCAD van 18 juli 2018 als dat van de VSSE, waarop overigens duidelijk de datum “1 augustus 2018” staat vermeld, bevat. Hoewel verzoekende partij had aangekondigd zo nodig een nieuw middel te ontwikkelen nadat zij inzage had in het dossier, en zij daartoe ter zitting ook werd uitgenodigd, heeft zij het niet nodig gevonden nieuwe middelen te ontwikkelen of concrete argumenten aan te voeren inzake de beoordeling van de stukken in het administratief dossier door verwerende partij en het betrekken van de inhoud ervan bij de totstandkoming van het inreisverbod. Verzoekende partij kan dus niet worden gevolgd waar zij betoogt dat zij geen enkele verificatie kon doen in het kader van de huidige beroepsprocedure en dat daarmee haar recht op verdediging en op een daadwerkelijk rechtsmiddel zou zijn geschonden. De Raad moet dus niet ingaan op de vraag van verzoekende partij om deze verslagen uit de debatten te weren, en evenmin op het verzoek om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie), nu deze verzoeken uitgaan van de verkeerde premisse dat verzoekende partij geen inzage heeft gehad in de verslagen die door verwerende partij werden gebruikt.
 
Het Hof van Justitie heeft herhaaldelijk opgemerkt dat een schending van de rechten van de verdedi-ging, in het bijzonder het recht om te worden gehoord, naar Unierecht pas leidt tot nietigverklaring van het na afloop van de administratieve procedure genomen besluit, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben. Hieruit volgt dat niet elk verzuim om het recht om te worden gehoord te eerbiedigen stelselmatig leidt tot de onrechtmatigheid van het genomen besluit. Teneinde een dergelijke onrechtmatigheid te constateren, moet aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval worden nagegaan of de administratieve procedure in kwestie een andere afloop had kunnen hebben, omdat de betrokkene elementen ter rechtvaardiging van zijn standpunt had kunnen aanvoeren (HvJ 10 september 2013, M.G. en N.R., C-383/13 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Hierna zal blijken dat verzoekende partij zulke elementen niet bijbrengt.
 
Verzoekende partij stelt dat de elementen die in de geviseerde motivering worden vermeld en die betrekking hebben op het verslag van het OCAD en de nota van de VSSE geen blijk geven van objectieve en pertinente gegevens die dateren van na haar vrijlating op 8 december 2016. Zij wijst erop dat zij wordt gevolgd door de politie en de VSSE, citeert uit twee berichten die haar zouden zijn gestuurd door agenten met wie zij contact had en voert aan dat geen enkele melding wordt gemaakt van de bevindingen die daaruit voortvloeien en die dateren van na de laatste evaluatie van het OCAD in juli 2018.
 
De bestreden beslissing dateert van 11 oktober 2018. Er waren dus minder dan drie maanden verstreken sinds het verslag van het OCAD van 18 juli 2018, en iets meer dan twee maanden nadat de VSSE op 1 augustus 2018 zijn verslag had uitgebracht. Verzoekende partij kan bezwaarlijk voorhouden dat verwerende partij zich niet kon baseren op deze verslaggeving omdat deze niet recent genoeg zou zijn.
 
In de mate dat verzoekende partij betoogt dat de in de door verwerende partij gebruikte verslagen vervatte informatie niet actueel genoeg zou zijn om op grond daarvan te kunnen vaststellen dat zij op het ogenblik dat de bestreden beslissing werd genomen nog steeds kon worden beschouwd als een ernstige bedreiging voor de openbare orde en de nationale veiligheid, stelt de Raad het volgende vast:
 
Verzoekende partij verwijst naar het feit dat zij de gevangenis heeft verlaten in december 2016, dat zij sedertdien geen enkele inbreuk meer heeft gepleegd, dat zij wordt gevolgd door de VSSE en de politie, dat er haar actueel objectief niets te verwijten valt en dat zij probeert om haar leven opnieuw op te bouwen via haar familie, een medische opvolging en een integratie in de maatschappij door het volgen van Nederlandse lessen. Hoewel deze gegevens gekend waren, heeft verwerende partij er, volgens haar, geen rekening mee gehouden.
 
De Raad stelt vast dat verwerende partij zich niet alleen heeft gesteund op de veroordelingen van verzoekende partij. In tegendeel, zij heeft ook verwezen naar de informatie van het OCAD waaruit blijkt dat er geen informatie voorligt die erop wijst dat verzoekende partij nog betrokken is bij terroristische operationele planning, of beschikt over terroristische operationele capaciteiten, of actief contacten onderhoudt binnen islamitisch extremistische netwerken, dat er sinds haar gevangenschap van harentwege geen proselitische activiteiten op grotere schaal gekend zijn bij het OCAD, dat er geen aanwijzingen zijn dat zij tijdens haar gevangenschap gestructureerde propaganda- of rekruterende activiteiten heeft gesteld via media die grote groepen mensen kunnen bereiken.
 
Er werd dus, in strijd met wat verzoekende partij wil doen geloven, wel degelijk rekening gehouden met het feit dat zij, sinds zij werd vrijgelaten op 8 december 2016, geen inbreuken meer heeft gepleegd. Evenwel werden ook de volgende vaststellingen in de weegschaal gelegd:
- Volgens het OCAD en de VSSE werd tijdens de detentie van verzoekende partij melding gemaakt van ideologisch haatdragende uitingen, opruiende taal en beïnvloeding, maar geen ronseling, naar andere moslima’s toe. Zij gaf uitdrukkelijk blijk van antisemitisme in gesprekken met medegedetineerden en drukte ook wel eens haar sympathie uit voor de veroveringen van de Islamitische Staat in Syrië.
- Verzoekende partij had in 2015 elektronisch toezicht gevraagd en had daarbij verklaard dat zij is geëvolueerd, dat ze niet meer geloofde in de radicale ideeën, dat deze tegenstrijdig zouden zijn met haar waarden, dat ze geweld zou veroordelen en dat ze een normaal familieleven wil heropnemen. De psychiatrische expert vermeldde echter in zijn advies dat het “een illusie is te denken dat een persoon zoals Mevrouw [E.A]. een rol (haar rol) in een verhaal (haar verhaal) in vraag zou kunnen stellen alsook haar ideeën”, dat hoewel er inderdaad een toespitsing was op familiale bezorgdheden er volgens de expert andere wijzigingen zouden zijn in haar persoonlijkheid zoals zij dit aankaartte bij haar aanvraag tot elektronisch toezicht. Volgens de expert is het risico op recidive niet enkel gelinkt aan verzoekende partij zelf, maar hangt dit ook af van het systeem rondom haar: media, netwerken, kennissen, internet…
- Volgens het OCAD blijkt haar actuele attitude ten overstaan van radicaal gedachtengoed en islamitisch extremisme moeilijk in te schatten. Het lijkt erop dat ze zich niet meer kan vinden in het gebruik van geweld door terroristische organisaties, maar dat ze evenmin volledig is afgestapt van radicale overtuigingen.
- Volgens de VSSE is verzoekende partij beïnvloedbaar, is de focus op haar familie oprecht, heeft dit als gevolg dat zij is afgestapt van militante actie maar is zij niet volledig afgestapt van haar ideologie.
- Volgens het OCAD is ze actueel weinig bekend bij de jongere generatie radicale moslims. Een heropflakkering is echter niet uitgesloten volgens het OCAD. Ook de VSSE sluit een terugval niet uit.
 
De verwerende partij heeft met al deze elementen rekening gehouden en heeft geoordeeld toepassing te kunnen maken van artikel 74/11, § 1, vierde lid van de Vreemdelingenwet – en dus te besluiten dat verzoekende partij een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid – op grond van het feit dat zij al twee keer werd veroordeeld voor feiten die verband houden met terrorisme, dat zij door het OCAD op het vlak van extremisme nog wordt aanzien als een dreiging op niveau 2, dat zij wordt beschouwd als een van de vrouwenfiguren van AI Qaeda in de jaren 2000, dat zowel de VSSE als het OCAD melding maken van ideologisch haatdragende uitingen, opruiende taal en beïnvloeding naar andere moslima’s toe tijdens haar gevangenschap, dat de psychiatrische expert vermeldde dat zij haar ideeën en haar rol niet in vraag zal kunnen stellen, en dat de VSSE en het OCAD vermelden dat zij niet volledig is afgestapt van haar radicale overtuigingen.
 
Verzoekende partij werd op 21 juli 2007 in Zwitserland veroordeeld tot zes maanden voorwaardelijke gevangenisstraf voor het verspreiden van jihadistische propaganda via het forum www.islamic-minbar.com, waar ook mujahideen werden gerekruteerd voor Al-Qaeda in Afghanistan. In België werd ze op 10 mei 2010 veroordeeld tot acht jaar gevangenschap wegens het leiden en financieren van een netwerk dat strijders stuurde naar een terroristische organisatie gelinkt aan Al-Qaeda in Waziristan, aan de Pakistaans-Afghaanse grens. Deze veroordeling werd bevestigd door het hof van beroep van Brussel bij arrest van 1 december 2010. In het bijzonder werd zij veroordeeld “du chef d'avoir, dans l'arrondissement judiciaire de Bruxelles, et de connexité ailleurs dans le Royaume, en Turquie, en Iran et au Pakistan, depuis au moins le 1er janvier 2007 et jusqu'au 11 décembre 2008, participé, en qualité de membre dirigeant, à une activité terroriste y compris par la fourniture d'informations ou de moyens matériels au groupe terroriste ou par toute forme de financement d'une activité d'un groupe terroriste en ayant connaissance que cette participation contribue à commetre  un crime ou un délit du groupe terroriste” (vrij vertaald: voor het feit dat zij in het gerechtelijk arrondissement Brussel en elders in het Koninkrijk, in Turkije, Iran en Pakistan in de periode van minstens 1 januari 2007 en tot 11 december 2008 als vooraanstaand lid heeft deelgenomen aan terroristische activiteiten, onder meer door het verstrekken van informatie of materiële middelen aan een terroristische groepering of door enige vorm van financiering van de activiteiten van een terroristische groepering, in de wetenschap dat deze deelname bijdraagt tot het plegen van een misdrijf of een strafbaar feit van de terroristische groepering).
 
Volgens dit arrest zijn de belangrijkste elementen uit haar veroordeling haar tussenkomst bij de oprichting en het beheer van de website ‘minbar-sos.com’, haar actieve deelname aan de rekrutering van kandidaat-jihadisten, het verlenen van financiële steun aan kandidaat-strijders, het verlenen van hulp door te fungeren als achterban voor de strijders en het verlenen van hulp bij de vertaling van teksten van jihadistische aard, die werden gepost op de website ‘minbar-sos.com’.
 
Het kan dus bezwaarlijk worden betwist dat de feiten waarvoor verzoekende partij werd veroordeeld – en waarvoor zij haar straf heeft uitgezeten – bijzonder zwaarwichtig zijn.
 
De vraag die moet worden beantwoord is of verwerende partij op deugdelijke wijze heeft geoordeeld dat verzoekende partij nog steeds een actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
 
De gedragingen van verzoekende partij tijdens haar gevangenschap kunnen niet worden beschouwd als determinerend voor het beoordelen van het actuele gevaar dat zij thans vormt voor de maatschappij. Een verwijzing naar de strafrechtelijke veroordelingen die, zoals verzoekende partij terecht aanvoert, al dateren van elf, respectievelijk acht jaar voordat de bestreden beslissing werd genomen en waarvoor zij haar straf heeft uitgezeten, volstaat op zich ook niet.
 
Echter, in het licht van de leidende rol die verzoekende partij in het verleden heeft gespeeld, gelet op haar persoonlijkheidskenmerken zoals die blijken uit de psychiatrische verslaggeving en gezien het feit dat zij niet volledig is afgestapt van haar radicale overtuigingen, kan het niet als kennelijk onredelijk worden beschouwd dat zij nog steeds wordt beschouwd als een ernstige bedreiging voor de openbare orde en de nationale veiligheid in België. Verzoekende partij brengt geen argumenten bij die daar anders over doen denken. Het feit dat zij sedert haar vrijlating geen inbreuken meer heeft gepleegd doet geen afbreuk aan de vaststelling dat zij onbetwistbaar het aura van Belgische moeder van de Al- Qaedastrijders en jihadweduwe met zich draagt, hetgeen zij bestendigde in haar boek “Les soldats de lumière”. Zij weerlegt de psychiatrische verslaggeving niet waaruit blijkt dat zij haar ideeën en haar rol niet in vraag zal kunnen stellen. Het klopt weliswaar dat dit verslag dateert van 2015, maar uit niets blijkt dat deze bevindingen met betrekking tot haar persoonlijkheidskenmerken thans niet langer actueel zouden zijn. Aangezien ook al eerder – met name in het arrest van het hof van beroep van 1 december 2010 – werd verwezen naar haar “capacités manipulatrices éprouvées” (vrij vertaald: haar bewezen manipulatieve vaardigheden), kwam het aan verzoekende partij toe om met concrete argumenten aan te tonen dat haar intrinsieke kenmerken én overtuigingen inmiddels zijn geëvolueerd. De Raad kan alleen maar vaststellen dat zij op dit vlak in gebreke blijft, en zelfs niet betwist dat zij niet is afgestapt van haar radicale overtuigingen. In die optiek, en zeker gelet op het feit dat niet blijkt dat zij openlijk afstand zou hebben gedaan van haar extremistisch gedachtengoed en gelet op de laagdrempeligheid van mogelijke nieuwe acties via het internet dat zij in het verleden ook steeds als haar actieterrein heeft gebruikt, is een recidive verre van uitgesloten, waarbij dan moet worden vastgesteld dat haar imago de impact van haar propaganda aanzienlijk zou vergroten. Er kan geenszins worden geconcludeerd dat verwerende partij kennelijk onredelijk optrad door te concluderen dat verzoekende partij ook heden nog een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid.
 
Het gegeven dat verzoekende partij thans verwijst naar het feit dat zij wordt gevolgd door de politie, waarmee zij goede contacten stelt te hebben en dat zij regelmatig contact heeft met agenten van de VSSE en naar het feit dat zij haar leven opnieuw wil opbouwen via de contacten met haar familie, via medische opvolging en Nederlandse taallessen, doet geen afbreuk aan het hiervoor gestelde. Verzoekende partij licht niet toe hoe het hebben van (goede) contacten met de politie en agenten van de VSSE determinerend zou kunnen zijn voor wat betreft het beoordelen van het al dan niet bestaan van een risico op recidive. Het enkele feit dat het op het ogenblik dat de bestreden beslissing werd genomen nog steeds noodzakelijk werd geacht om haar te volgen, geeft eerder blijk van een nog steeds bestaand risico. De inhoud van de berichten waaruit verzoekende partij citeert – en die overigens niet gedateerd zijn – is niet van dien aard dat ze de beoordeling van de actuele ernstige bedreiging die zij zou uitmaken voor de maatschappij in deze of gene richting kan doen overhellen. Verder moet erop worden gewezen dat in de bestreden beslissing reeds wordt gesteld dat het gegeven dat verzoekende partij een dochter heeft haar er niet van heeft weerhouden jihadistische propaganda te verspreiden via het internet en een netwerk te leiden en te financieren dat strijders stuurde naar een terroristische organisatie gelinkt aan Al-Qaeda. Met een loutere verwijzing naar het feit dat zij terug aansluiting zou zoeken bij haar familie, doet verzoekende partij daar niet anders over denken. Met de bewering dat zij medisch wordt opgevolgd en de verwijzing naar het feit dat zij taallessen Nederlands zou volgen, toont zij evenmin aan dat deze elementen een impact zouden kunnen hebben op de beoordeling door de verwerende partij.
 
Uit het voorgaande blijkt dat de verwerende partij zich niet heeft beperkt tot een verwijzing naar de vroegere strafrechtelijke veroordelingen die verzoekende partij opliep, dat zij melding heeft gemaakt van zowel de factoren die pleiten tegen het risico op herval als deze die dat risico kunnen vergroten, dat zij deze heeft afgewogen en daarna tot de conclusie is gekomen dat verzoekende partij nog moet worden beschouwd als een ernstige bedreiging voor de openbare orde en de nationale veiligheid. Dat de verwerende partij niet op deugdelijke wijze tot deze conclusie zou zijn gekomen, is niet aannemelijk gemaakt. Er kan evenmin worden geconcludeerd dat verzoekende partij elementen heeft aangebracht waaruit kan worden afgeleid dat, mocht zij voorafgaand aan de bestreden beslissing zijn gehoord over de verslagen van het OCAD en de VSSE, het besluitvormingsproces mogelijk een andere wending zou hebben gekregen.
 
De uiteenzetting van verzoekende partij leidt, gezien het voorgaande, ook niet tot de conclusie dat de andere bepalingen en beginselen die zij aanvoert werden geschonden. Zij laat daarenboven na om op heldere wijze uiteen te zetten waarom zij bepaalde door haar aangebrachte bepalingen of beginselen geschonden acht.