Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 253.965 - 4-05-2021

Samenvatting

Verzoeker wijst erop dat hij van Palestijnse afkomst is en komt van het dorp Soedania, gelegen in het noordwesten van Gaza. Verzoeker werd door de CGVS en na hoger beroep door de Raad uitgesloten van de vluchtelingenstatus en van de subsidiaire beschermingsstatus. De Raad besluit in het arrest nr. 243 496 van 30 oktober 2020:
 
“Gelet op de voorgaande elementen, waaruit blijkt dat het mandaat van UNRWA niet is stopgezet en het agentschap zijn opdrachten voortzet en bijstand verleent aan Palestijnse vluchtelingen in de Gazastrook en dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij om redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil gedwongen werd het gebied waarin UNRWA werkzaam is te verlaten, heeft de commissarisgeneraal op goede gronden een beslissing genomen tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus op basis van artikel 1, D van het Verdrag van Genève. Aangezien onderhavig beroep gericht is tegen een beslissing tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus op basis van artikel 1, D van het Verdrag van Genève en van artikel 55/2 van de Vreemdelingenwet, is er in casu geen reden om het verzoek van verzoeker om internationale bescherming te onderzoeken in het licht van artikel 48/4 van de Vreemdelingenwet en van het subsidiaire beschermingsstatuut, dat zoals dit begrip zelf aangeeft “subsidiair” wordt toegekend aan de vreemdeling die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt. Uit het voorgaande blijkt immers dat verzoeker kan blijven genieten van de bijstand van UNRWA en dat hij dus nog steeds als Palestijnse vluchteling kan worden beschouwd.”
 
Verzoeker betwist dat hij actueel beroep kan doen op de bijstand van UNRWA en meent dat de gewelddadige situatie in de Gazastrook escaleert. Hij verwijst naar berichten van 22 november 2020, 14 november 2020, 21 oktober 2021, 16 oktober 2020 en andere berichten. Daarnaast wijst verzoeker op de sluiting van de grensovergang aan Rafah en dat hij alleen via Egypte en dus Rafah kan terugkeren naar Gaza. Die terugkeer is uitgesloten nu de grensovergang sinds 4 november 2020 opnieuw werd gesloten. Ter terechtzitting wijst verzoekers raadsman op de nieuwe rechtspraak van de Raad in het arrest nr. 249 784 van 24 februari 2021 en arrest nr. 250 868 van 11 maart 2021.
 
Vooreerst merkt de Raad op dat het bevel om het grondgebied te verlaten is genomen met toepassing van artikel 7 van de vreemdelingenwet dat bepaalt “onverminderd meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag”.
 
De verwerende partij moet derhalve bij het nemen van een beslissing houdende bevel om het grondgebied te verlaten reeds onderzoeken of die verwijderingsmaatregel in overeenstemming is met de normen van de internationale verdragen waardoor België gebonden is, te dezen met artikel 3 van het EVRM. Artikel 3 van het EVRM stemt inhoudelijk overeen met artikel 48/4, § 2, b van de vreemdelingenwet.
 
De bestreden beslissing verplicht verzoeker weliswaar enkel het grondgebied van België te verlaten en dat van de staten die het Schengenacquis ten volle toepassen, evenwel dient de Raad er tevens op te wijzen dat de bestreden beslissing een “ beslissing tot verwijdering ” uitmaakt in de zin van artikel 1, § 1, 6° van de vreemdelingenwet, zijnde “ de beslissing die de illegaliteit van het verblijf van een vreemdeling vaststelt en een terugkeerverplichting oplegt”. Deze laatste bepaling vormt een omzetting van artikel 3 van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) (Pb.L. 24 december 2008, afl. 348, 98 e.v.) (Parl.St. Kamer, 2011-2012, nr. 53-1825/001, 6-7, 33-34). Uit deze bepaling blijkt dat onder terugkeer wordt verstaan: het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan de terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar hetzij zijn land van herkomst, hetzij een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen, hetzij naar een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten. ”
 
Hieruit volgt dat een terugkeerverplichting niet enkel een plicht inhoudt voor de vreemdeling om het Belgische grondgebied (en eventueel dat van de Schengenstaten te verlaten). De terugkeerverplichting houdt in dat de verzoekende partij aldus dient terug te keren naar haar land van herkomst (Gaza) of naar een land van doorreis voor zover communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten kunnen worden toegepast of naar een ander derde land waarnaar ze besluit vrijwillig terug te keren en waar ze wordt toegelaten.
 
Uit de behandeling van verzoekers asielaanvraag door de asielinstanties blijkt dat niet wordt betwist dat verzoeker afkomstig is van Gaza.
 
Verzoeker werd door beide asielinstanties uitgesloten van het vluchtelingenstatuut in essentie omdat niet bleek dat het mandaat van UNRWA was stopgezet en het agentschap zijn opdrachten voortzette en bijstand verleende aan Palestijnse vluchtelingen in de Gazastrook. Evenwel leest de Raad in de arresten nrs. 249 784 en 250 868 van respectievelijk 24 februari 2021 en 11 maart 2021, waarnaar verzoeker ter terechtzitting uitdrukkelijk verwijst dat de Raad van oordeel is dat de verslechtering van de werkomstandigheden van UNRWA in de Gazastrook een zodanig niveau heeft bereikt dat, hoewel het agentschap zijn aanwezigheid in Gaza niet formeel heeft stopgezet, het in de praktijk met dermate ernstige operationele moeilijkheden wordt geconfronteerd dat de Palestijnse vluchtelingen in het algemeen niet meer kunnen rekenen op de bescherming of bijstand van het agentschap op dit werkterrein.
 
De Raad heeft geen administratief dossier en geen verweernota ontvangen van de verwerende partij.
 
Verzoeker toont de schending aan van artikel 3 van het EVRM.