Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 243.631 - 4-11-2020

Samenvatting

De aangevoerde schending van de materiële motiveringsplicht en van de zorgvuldigheidsplicht wordt verder onderzocht in het licht van de toepasselijke wettelijke bepaling, waarvan de verzoekende partij eveneens de schending aanvoert.
 
Artikel 44nonies van de Vreemdelingenwet luidt als volgt:
 
“De minister of zijn gemachtigde kan de in de artikelen 43, § 1, eerste lid, 2°, en 44bis, bedoelde beslissingen koppelen aan een inreisverbod voor het grondgebied van het Rijk, waarvan de duur door hem wordt vastgesteld, rekening houdend met alle omstandigheden van elk geval.
De duur van het inreisverbod mag vijf jaar niet overschrijden, behalve indien de burger van de Unie of zijn familielid een ernstige bedreiging is voor de openbare orde of de nationale veiligheid.”
 
Artikel 44nonies van de Vreemdelingenwet bepaalt dat bij het bepalen van de duur van een inreisverbod voor Unieburgers gekoppeld aan een bevel om het grondgebied te verlaten genomen op grond van artikel 43, §1, eerste lid, 2° of van artikel 44bis van de Vreemdelingenwet, rekening moet worden gehouden “met alle omstandigheden van elk geval”.
 
Uit de bestreden beslissing blijkt dat de verwerende partij een inreisverbod voor de duur van acht jaar proportioneel acht gelet op onder meer het feit dat de verzoekende partij niet getwijfeld heeft om op illegale wijze in België te verblijven.
 
Betreffende de vaststelling dat zij niet getwijfeld heeft om op illegale wijze in België te verblijven als één van de redenen voor het opleggen van een inreisverbod voor de duur van acht jaar, betoogt de verzoekende partij dat zij op het grondgebied is aangekomen met geldige identiteitsdocumenten, dat zij op 17 december 2019 naar België is gekomen om zich aan te bieden als gevangene en zij zich onmiddellijk is gaan aanbieden bij de grenspolitie, dat zij voorzien was van een geldig Roemeens paspoort en een geldige Roemeense identiteitskaart, dat zij een Europees Unieburger is, dat zij een verblijf heeft van 90 dagen en geniet van het recht op vrij verkeer, dat zonder dat zij in vrijheid het Belgische grondgebied heeft betreden, zij onmiddellijk overgebracht werd naar de gevangenis van Antwerpen, alwaar zij verbleef tot 29 april 2020, waarna zij overgebracht werd naar de gevangenis van Leuven, dat zij aldus niet op het grondgebied heeft verbleven dan als gevangene, dat zij in de mogelijkheid was om in Roemenië te verblijven in afwachting van haar veroordeling, dat zij naar België is gekomen uit vrije wil om zich aan te bieden als gevangene en om mee te werken met het gerecht, dat het niet haar wil was om in België te verblijven, dat haar verblijf dient beoordeeld te worden in het licht van haar gevangenschap, dat het haar niet kan tegengeworpen worden dat zij geen pogingen heeft ondernomen om legaal in België te verblijven, dat het gaat om een stereotype en gestandaardiseerde motivering, dat de motivering niet geïndividualiseerd is en aldus niet wettig, dat het de verwerende partij toekomt om te beslissen na het in rekening brengen van het geheel van de elementen.
 
De Raad stelt vast dat uit de bestreden beslissing niet kan afgeleid worden op grond van welke vaststellingen de verwerende partij tot het oordeel is gekomen dat de verzoekende partij niet heeft getwijfeld om op illegale wijze in België te verblijven. In elk geval blijkt niet dat zij rekening heeft gehouden met de situatie zoals geschetst door de verzoekende partij en die betrekking heeft op de omstandigheden van haar (illegaal) verblijf in België en in het bijzonder het feit dat zij naar België is gekomen uit vrije wil en met een geldig paspoort om zich aan te bieden als gevangene en om mee te werken met het gerecht, dat het niet haar wil was om in België te verblijven en dat zij niet op het grondgebied heeft verbleven dan als gevangene. Deze situatie was de verwerende partij overigens gekend daar deze situatie door de verzoekende partij reeds geschetst werd in het verzoekschrift tegen de beslissing van 15 april 2020 houdende een inreisverbod dat op 27 april 2020 bij de Raad werd ingediend en dat op 5 mei 2020 werd overgemaakt aan de verwerende partij. Het inreisverbod van 15 april 2020 werd op 7 mei 2020 zonder voorwerp verklaard en vervangen door de in casu bestreden beslissing.
 
Er blijkt niet dat de verwerende partij bij het bepalen van een duur van acht jaar voor het opgelegde inreisverbod, waarbij zij onder meer wijst op het feit dat de verzoekende partij niet heeft getwijfeld om op illegale wijze in België te verblijven, rekening heeft gehouden met alle omstandigheden van het geval, zoals vereist door artikel 44nonies van de Vreemdelingenwet.