Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 263.352 - 4-11-2021

Samenvatting

De Raad merkt op dat verzoeker op 2 augustus 2021 een aanvraag indiende om, met het oog op studies aan de U.C.L., tot een verblijf in het Rijk te worden gemachtigd. Bij deze aanvraag voegde verzoeker een door de Dienst Inschrijvingen van de U.C.L. op 30 april 2021 opgestelde brief waarin wordt aangegeven dat hij wordt toegelaten om zich in te schrijven voor het academiejaar 2021-2022 voor een masteropleiding (“CORP2MS/CS Master [120] en communication, à finalité spécialisée: communication stratégique des organisations”). In dit schrijven wordt geduid dat verzoeker wordt verzocht om zich, met het oog op het finaliseren van zijn inschrijving aan de universiteit, voor zover de sanitaire crisis dit toelaat, aan te melden bij de Dienst Inschrijvingen tussen 25 juni en 30 september 2021 in het bezit van bepaalde documenten. Verweerder heeft op 6 oktober 2021, en dus na de in voormeld schrijven vermelde datum van 30 september 2021, verzoekers visumaanvraag ingewilligd. Verweerder heeft het niet vereist geacht om verzoeker, die inging op andere vragen om bijkomende stukken aan te brengen ter onderbouwing van zijn visumaanvraag, te vragen enige bevestiging over te maken omtrent de mogelijkheid om de inschrijving aan de universiteit ook na 30 september 2021 te finaliseren. Gezien de Dienst inschrijvingen van de U.C.L. in de brief van 30 april 2021 verwijst naar de belemmeringen die kunnen voortvloeien uit de sanitaire crisis – waarmee duidelijk de COVID-19- pandemie wordt bedoeld – blijkt ook geenszins dat streng wordt vastgehouden aan de aangegeven periode om een aantal administratieve formaliteiten te regelen. In deze specifieke context is het prima facie kennelijk onredelijk dat verweerder vervolgens, op het ogenblik dat verzoeker met het hem toegekende studentenvisum het Rijk poogt binnen te komen, oordeelt dat de bevestiging door de U.C.L. van 30 april 2021 dat verzoeker is toegelaten tot een masteropleiding tijdens het academiejaar 2021- 2022 niet volstaat om het doel van zijn voorgenomen verblijf te staven, omdat verzoeker niet tevens het bewijs kan voorleggen waaruit blijkt dat de U.C.L. op de hoogte is van zijn laattijdige aankomst. Verweerders betoog dat het feit dat verzoeker beschikt over een visum hem niet ontslaat van de verantwoordelijkheid om bij binnenkomst in het Rijk zijn reisdoel te staven door middel van stukken en/of overtuigende verklaringen en dat hij over een discretionaire bevoegdheid beschikt inzake de beoordeling van het reisdoel en inzake de invulling van de visumvoorwaarden doet aan het voorgaande geen afbreuk. Verzoeker heeft stukken (een uitnodigingsbrief van de U.C.L., diploma’s en een geldige tenlasteneming) voorgelegd op zijn reisdoel en zijn verblijfsomstandigheden aan te tonen.
 
Verzoeker kan prima facie worden gevolgd waar hij stelt dat de materiële motiveringsplicht werd
geschonden.
 
Een onderdeel van het middel is ernstig.