Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 233.626 - 5-03-2020

Samenvatting

Vooreerst stelt de Raad vast dat de verwerende partij in de bestreden beslissing niet ontkent dat de verzoeker over inkomsten beschikt. Ze verwijst in de bestreden beslissing naar een arbeidsovereenkomst van 1 juni 2017 met loonfiches van april, mei en oktober 2017. In de bijlage van het verzoekschrift voegt verzoeker loonfiches toe van april, mei en oktober 2017, van januari tot en met december 2018 en van januari 2019.
 
Waar de verwerende partij stelt dat er geen rekening kan worden gehouden met de tewerkstelling en inkomsten uit die tewerkstelling van verzoeker bij de beoordeling van de stabiele, toereikende en regelmatige bestaansmiddelen van de referentiepersoon, kan zij worden gevolgd. De verwerende partij stelt terecht dat het de Belgische onderdaan is die zich wenst te laten vervoegen, die dient aan te tonen over voldoende, stabiele en regelmatige bestaansmiddelen te beschikken. Het gaat om een voorwaarde die te dezen enkel in hoogde van de Belgische referentiepersoon wordt voorzien. Verzoeker betwist niet dat de inkomsten van de Belgische referentiepersoon niet toereikend zijn. In casu besliste de verwerende partij dat aan de voorwaarde van het toereikend karakter van de bestaansmiddelen niet werd voldaan. De verzoekende partij betwist deze motivering niet. De verwerende partij moest dus volgens artikel 42, § 1, tweede lid van de vreemdelingenwet een behoefteanalyse doen. Uit de bestreden beslissing blijkt dat zij dit ook gedaan heeft.
 
Waar de verwerende partij in de nota met opmerkingen stelt dat zij enkel rekening kon houden met de inkomsten van de referentiepersoon, volgt de Raad deze redenering enkel voor wat betreft het bepalen van het toereikend karakter van de bestaansmiddelen. Bij de behoefteanalyse liggen de zaken echter anders.
 
Artikel 42, § 1, tweede lid van de vreemdelingenwet spreekt immers over het bepalen van welke bestaansmiddelen nodig zijn om in de behoeften te kunnen voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden en over het feit dat de gemachtigde hiervoor alle bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, kan doen overleggen. Artikel 42, § 1, tweede lid van de vreemdelingenwet luidt als volgt:
“Indien aan de voorwaarde van het toereikend karakter van de bestaansmiddelen bedoeld in de artikelen 40bis, § 4, tweede lid, en 40ter, § 2, tweede lid, 1°, niet is voldaan, dient de minister of zijn gemachtigde, op basis van de eigen behoeften van de burger van de Unie die vervoegd wordt en van zijn familieleden te bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien zonder ten laste te vallen van de openbare overheden. De minister of zijn gemachtigde kan hiervoor alle
bescheiden en inlichtingen die voor het bepalen van dit bedrag nuttig zijn, doen overleggen door de vreemdeling en door elke Belgische overheid.”
 
Uit de stukken van het administratief dossier en die verzoeker bij zijn verzoekschrift voegt blijkt dat verzoeker een voltijdse arbeidsovereenkomst voor arbeiders van onbepaalde duur ondertekende op 1 juni 2017, met een bruto bezoldiging van 11,4901 euro per uur. De Raad stelt vast dat de verwerende partij in de nota met opmerkingen niet ontkent dat zij van deze gegevens op de hoogte was. De verwerende partij stelt in de nota met opmerkingen wel dat zij geen rekening moest houden met de inkomsten van de verzoekende partij zelf, maar enkel met die van de referentiepersoon.
 
Het spreekt voor zich dat het feit dat verzoeker eigen inkomsten heeft, een invloed heeft op de samenstelling van de bestaansmiddelen die de burger van de Unie die vervoegd wordt en zijn familieleden nodig hebben om niet ten laste te vallen van de openbare overheden. Bij het onderzoek van de behoefteanalyse moet de verwerende partij dus de eventuele inkomsten van de verzoeker zelf wel mee in rekening nemen.
 
Het betoog van de verwerende partij in de nota met opmerkingen doet hier niets aan af.
In de bestreden beslissing wordt omtrent de voorgelegde inkomsten van de verzoeker zelf in de behoefteanalyse  met geen woord gerept.
 
In dit verband kan ook worden verwezen naar een arrest van 24 oktober 2019 van het Grondwettelijk Hof (GwH 24 oktober 2019, nr. 149/2019). In dit arrest stelt het Hof in zijn punt B.10.7 duidelijk “Overigens verhindert het feit dat de Belgische gezinshereniger niet voldoet aan de vereisten gesteld in artikel 40ter, §2, tweede lid, 1°, op zich niet dat zijn echtgenoot een verblijfsrecht kan verkrijgen. Volgens artikel 42, §1, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 dient de minister of zijn gemachtigde in het concrete geval en op basis van de eigen behoeften van de Belg en van zijn familieleden te bepalen welke bestaansmiddelen zij nodig hebben om in hun behoeften te voorzien, zonder dat de familieleden ten laste vallen van de openbare overheden.”
 
Omtrent de behoefteanalyse is het volgende gemotiveerd in de bestreden beslissing: (….)
 
Uit de bestreden beslissing blijkt aldus dat de behoefteanalyse is verricht zonder rekening te houden met de inkomsten van de verzoeker zelf. Uit de lezing van de bestreden beslissing blijkt dat bij het maken van de behoefteanalyse de verwerende partij onzorgvuldig tewerk is gegaan. Er is geen rekening gehouden met de inkomsten van de verzoeker zelf terwijl artikel 42, § 1 van de vreemdelingenwet niet uitsluit dat voor het maken van de behoefteanalyse rekening wordt gehouden met alle inkomsten, met inbegrip van de eigen verworven inkomsten van de verzoeker die ook werkt. De bestreden beslissing mist in die zin dan ook een deugdelijke materiële grondslag en is niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.
 
De materiële motiveringsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel werden geschonden in het licht van artikel 42, § 1, tweede lid van de vreemdelingenwet.