Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 239.473 - 5-08-2020

Samenvatting

In de bestreden beslissing stelt de verwerende partij vast dat verzoeker zijn tante in België wenst te vervoegen, maar er in casu geen bijzondere humanitaire elementen aanwezig zijn die de afgifte van een humanitair visum op grond van de artikelen 9 en 13 van de Vreemdelingenwet kunnen rechtvaardigen, in essentie omdat, zonder elementen die duiden op een prangende humanitaire situatie, een familiaal isolement of een zekere afhankelijkheid ten opzichte van de te vervoegen persoon, de afgifte van een humanitair visum een omzeiling van de procedure gezinshereniging zou inhouden, zodat het humanitair visum wordt geweigerd.
 
Verzoeker acht de motivering van de bestreden beslissing onder meer tegenstrijdig. De verwerende partij kan niet enerzijds stellen dat verzoeker in Oeganda kan blijven om zich tegen refoulement te beschermen, en anderzijds dat hij zich naar Somalië kan begeven om verzorgd en opgevoed te worden door familieleden, zo betoogt hij. Hij wijst er ook op dat wanneer zijn oom een visum krijgt hij alleen zou achterblijven in Oeganda, als zestienjarige vluchteling, zonder de mogelijkheid om terug te gaan naar Somalië, zodat hij door de bestreden beslissing extreem kwetsbaar wordt.
 
Het wordt niet betwist dat verzoeker zich in Oeganda bevond op het moment dat hij de visumaanvraag indiende op 5 april 2018. Evenmin wordt betwist dat namens hem een asielaanvraag werd ingediend op 19 maart 2018.
 
De verwerende partij stelt in de bestreden beslissing dat  dit gegeven erop duidt dat hij zich niet in een prangende humanitaire situatie bevindt aangezien hij zich nu in een zone bevindt waar bij hij op de bescherming van de lokale autoriteiten in Oeganda kan rekenen.
 
Het document van de Oegandese autoriteiten met als opschrift “Asylum Seeker Certificate” dat zich in het administratief dossier bevindt en waarop de verwerende partij zich wellicht heeft gesteund om vast te stellen dat een asielaanvraag namens verzoeker werd ingediend, is opgesteld op naam van de heer A.A.A., de oom van verzoeker, en vermeldt dat hij wordt vergezeld van 4 kinderen, waaronder verzoeker.
 
Uit dit stuk kan dus worden afgeleid dat verzoeker in Oeganda in het gezelschap vertoefde van zijn oom en drie andere kinderen. Ook kan eruit worden afgeleid dat het verzoekers oom was die een asielaanvraag heeft ingediend voor zichzelf en de kinderen, waaronder verzoeker.
 
Wat betreft deze oom wordt in de bestreden beslissing gesteld dat verzoeker samen met hem wou reizen maar dat zijn visumaanvraag werd geweigerd. In die optiek zou de verwerende partij kunnen worden gevolgd waar zij betoogt dat niet blijkt dat verzoeker in Oeganda geïsoleerd leeft.
 
Echter moet worden vastgesteld dat tegen de visumweigering verzoekers oom een beroep indiende bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, die deze weigeringsbeslissing bij arrest nr. 232 272 van 6 februari 2020 vernietigde. Het motief over de weigering van de visumaanvraag van de oom, van wie niet wordt betwist dat verzoeker zich in zijn gezelschap bevindt Oeganda, komt aldus te vervallen.
 
Hoewel de motivering als een geheel moet worden gelezen, kan een indicatie van het gewicht van dit motief worden gevonden in de “synthesenota/visa” die zich in het administratief dossier bevindt, met daarin het voorstel van beslissing, waarin onder meer wordt gesteld: “De drie kinderen van de tante kregen D-visum GH art 10 dd 05/02/2019 maar de visumaanvraag van de meereizende oom werd geweigerd (07/01/2019) = niet geïsoleerd”.  De stelling van de verwerende partij dat verzoekers tante nog 3 meerderjarige zussen heeft in Somalië, moet dan weer worden afgewogen tegen verzoekers argument dat hij daar niet terug naartoe kan omdat hij vluchteling is. Wat er ook van zij: het is niet aan de Raad om zich in de plaats van de verwerende partij te stellen om te beoordelen of deze laatste nog steeds zou hebben geconcludeerd tot de weigering van het visum indien abstractie zou worden gemaakt van het motief dat het visum van verzoekers oom werd geweigerd (cf. RvS 16 september 2013, nr. 224.645).