Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 228.460 - 5-11-2019

Samenvatting

Vooreerst kan worden opgemerkt dat de verzoekende partij niet betwist dat zij verschillende inbreuken pleegde op de openbare orde waarvoor zij werd veroordeeld en dat zij ook recent dergelijke feiten pleegde waardoor zij op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing in de gevangenis verbleef op bevel van de onderzoeksrechter in afwachting van een uitspraak in een lopende zaak. Dit strookt met het administratief dossier, waaruit blijkt dat zij onder meer werd veroordeeld voor diefstal door middel van inbraak, inbreuken op de verkeerswetgeving en vluchtmisdrijf.
 
De Raad benadrukt dat de verzoekende partij zelf niet ziek is en enkel een machtiging tot verblijf verkreeg omdat haar volledige gezin een machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet verkreeg omwille van de gezondheidstoestand van twee van haar minderjarige kinderen. De verzoekende partij kan dan ook niet voorhouden dat zij onder het toepassingsgebied valt van artikel 9ter van de vreemdelingenwet nu zij niet zelf ziek is. Er wordt op gewezen dat het al dan niet toekennen van een machtiging tot verblijf een discretionaire bevoegdheid van de bevoegde minister of staatssecretaris is. In zoverre de verzoekende partij dus meent dat zij moet worden gemachtigd tot een verblijf in toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet, of in haar geval dat haar verblijfsmachtiging moet worden verlengd louter omdat deze van de andere gezinsleden ook werd verlengd, kan zij niet worden gevolgd. Hiermee gaat zij voorbij aan de concrete motieven van de bestreden beslissing, waarin door de verwerende partij wordt geoordeeld dat geen gevolg kan worden gegeven aan de aanvraag tot verlenging van de machtiging van de verzoekende partij omwille van het feit dat zij verschillende inbreuken pleegde op de openbare orde waarvoor zij werd veroordeeld en waarvoor zij op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing in de gevangenis verbleef in afwachting van de uitspraak in een lopende zaak, terwijl de omstandigheden die tot de oorspronkelijke machtiging hebben geresulteerd niet haarzelf betroffen, maar twee van haar kinderen.
 
Waar de verzoekende partij stelt “Conform artikel 9ter §4 Vw. wordt de vreemdeling uitgesloten van het voordeel van deze bepaling wanneer wordt geoordeeld dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de betrokkene handelingen heeft gepleegd bedoeld in artikel 55/4 Vw.
 
De bestreden beslissing vermeldt niet dat verzoeker een inbreuk pleegde die een uitsluiting rechtvaardigt in de zin van artikel 55/4 Vw. De bestreden beslissing vermeldt evenmin welke beweerdelijke inbreuken verzoeker zou hebben gepleegd. Er wordt evenmin gemotiveerd dat er sprake zou zijn van "ernstige redenen" zoals vereist door artikel 9ter §4 Vw.
 
Het is verzoeker geheel onduidelijk of verwerende partij zich beroept op een uitsluitingsgrond opgenomen in artikel 55/4 Vw., waartegen desgevallend verweer dient te worden gevoerd. De uitsluitingsgronden van artikel 55/4 Vw, zijn alleszins niet van toepassing zijn. Evenmin zijn "ernstige redenen" voorhanden zoals vereist door artikel 9ter §4 Vw.” merkt de Raad op dat de bestreden beslissing geenszins een beslissing betreft waarbij een aanvrager van het voordeel van artikel 9ter van de vreemdelingenwet wordt uitgesloten omdat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat deze handelingen heeft gepleegd zoals bedoeld in artikel 55/4 van de vreemdelingenwet. De verzoekende partij kan dan ook niet verwachten dat de verwerende partij een motivering omtrent een vermeende uitsluitingsgrond of “ernstige redenen” zoals bedoeld in artikel 9ter, § 4, van de vreemdelingenwet opneemt in de bestreden beslissing.
 
De verzoekende partij lijkt er verder aan voorbij te gaan dat de bestreden beslissing geen verwijderingsmaatregel betreft, zodat zij zich niet dienstig op artikel 8 van het EVRM kan beroepen. De bestreden beslissing heeft geenszins tot gevolg dat de familieband wordt verbroken en dat de verzoekende partij – al dan niet alleen – dient terug te keren naar haar land van herkomst. De bestreden beslissing houdt enkel in dat geweigerd wordt haar machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet te verlengen. De Raad benadrukt dat door het niet afleveren van een bevel om het grondgebied te verlaten het gezinsleven van de verzoekende partij niet wordt onderbroken door de bestreden beslissing. Alleszins toont de verzoekende partij het tegendeel niet aan.
 
De onderdelen van haar betoog waarin zij aangeeft dat zij van haar “achterblijvende” gezinsleden zal worden gescheiden berusten op een verkeerde lezing van de bestreden beslissing. Ook waar zij een schending inroept van het hoger belang van de kinderen – waarbij zij verwijst naar artikel 74/13 van de vreemdelingenwet, de artikelen 24, lid 2 en 51, lid 1 van het Handvest van de Grondrechten van de Unie, artikel 3 van het Kinderrechtenverdrag en het arrest Jeunesse van het EHRM -, gaat zij er in haar betoog van uit dat zij er niet meer voor hen kan zijn omdat zij zal worden verwijderd van het grondgebied, zodat de schending evenmin kan worden aangenomen. De aard van de band tussen de gezinsleden, die zij zelf benoemd als een bijzondere afhankelijkheidsband, doet gelet op het voorgaande ook niet ter zake.
 
Volledigheidshalve wijst de Raad erop dat artikel 8 van het EVRM geen motiveringsplicht omvat.
Ten slotte merkt de Raad op dat mocht alsnog een verwijderingsmaatregel worden genomen, de verwerende partij een onderzoek zal moeten voeren in het licht van artikel 8 van het EVRM. De verzoekende partij zal zich desgevallend tegen een dergelijke beslissing kunnen verweren door een beroep in te dienen.