Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 232.318 - 6-02-2020

Samenvatting

Er wordt in casu niet betwist dat de verzoeker “niet in het bezit (is) van eigen inkomsten”. Evenmin wordt betwist dat de verzoeker bij het indienen van zijn aanvraag inkomsten van zijn broer heeft voorgelegd, evenals een door zijn broer op 16 december 2016 ondertekende verbintenis tot tenlasteneming waarin deze zich ertoe verbindt ervoor te zorgen “dat de betrokkene "voor zichzelf en voor zijn gezinsleden die te zijnen laste zijn, beschikt over stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de overheden" in de zin van artikel 15bis van de wet van 15.12.1980”.
 
De kernvraag in deze zaak bestaat erin welke uitlegging dient te worden gegeven aan de vereiste dat de vreemdeling die geen burger is van de Europese Unie en die de status van langdurig ingezetene wenst te verkrijgen, moet bewijzen dat hij conform artikel 15bis, § 3, eerste lid, van de Vreemdelingenwet voor zichzelf en voor zijn gezinsleden die te zijnen laste zijn “beschikt over stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de overheden”.
 
Zoals de verzoeker terecht opmerkt, vormt artikel 15bis van de Vreemdelingenwet de omzetting van de Richtlijn 2003/109/EG. Artikel 15bis, § 3, van de Vreemdelingenwet, dat voor het bekomen van het statuut van langdurig ingezetene een bestaansmiddelenvereiste instelt, vormt de omzetting van artikel 5 van deze Richtlijn (zie: wetsontwerp tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, Parl.St. Kamer 2006-07, nr. 2845/001, 26).
 
In artikel 5 van de Richtlijn 2003/109/EG wordt het volgende bepaald:
 
“Voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene
1. De lidstaten verlangen van onderdanen van derde landen het bewijs dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over:
a) vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen voordat het verzoek om toekenning van de status van langdurig ingezetene werd ingediend;
(…)”
 
Om uitspraak te doen over de vraag of het begrip “beschikt over stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de overheden” uit artikel 15bis, § 3, eerste lid, van de Vreemdelingenwet aldus dient te worden uitgelegd dat hierbij – zoals in de eerste bestreden beslissing principieel wordt geponeerd – enkel rekening kan worden gehouden met de door de aanvrager voorgelegde “eigen inkomsten” en dat de aanvrager “dient aan te tonen voor zichzelf over voldoende bestaansmiddelen te beschikken om niet ten laste te komen van de Belgische Staat”, dient derhalve de uitlegging van het begrip “beschikken” over vaste en regelmatige inkomsten uit artikel 5.1., onder a) van de Richtlijn 2003/109/EG te worden nagegaan.
 
Gelet op het voorgaande, heeft de Raad overeenkomstig artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aan het Hof van Justitie de volgende vragen gesteld met het oog op een prejudiciële beslissing van dit Hof:
 
1.         “Dient artikel 5.1., onder a) van de Richtlijn 2003/109/EG, dat (onder meer) bepaalt dat onderdanen van derde landen voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene moeten bewijzen dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste "beschikken" over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat, zo te worden geïnterpreteerd dat hiermee enkel "eigen inkomsten" van de derdelander worden beoogd?”
 
2.         “Of volstaat het hierbij dat die inkomsten de onderdaan van een derde land ter beschikking staan, zonder dat enige vereiste wordt gesteld met betrekking tot de herkomst van die inkomsten, zodat deze dus ook aan de derdelander kunnen worden ter beschikking gesteld door een familielid of door een andere derde?”
 
3.         “Zo op de laatste vraag positief wordt geantwoord, volstaat in dat geval een door een derde aangegane verbintenis tot tenlasteneming waarin deze derde zich ertoe verbindt ervoor te zorgen dat de aanvrager van de status van langdurig ingezetene "voor zichzelf en voor zijn gezinsleden die te zijnen laste zijn, beschikt over stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de overheden" om aan te tonen dat de aanvrager kan beschikken over inkomsten in de zin van artikel 5.1., onder a) van de Richtlijn 2003/109/EG?”
 
In zijn arrest van 3 oktober 2019 in de zaak C-302/18 verklaart het Hof van Justitie voor recht dat “(a)rtikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (…) aldus (moet) worden uitgelegd dat het begrip inkomsten in deze bepaling niet uitsluitend ziet op de eigen inkomsten van de aanvrager van de status van langdurig ingezetene, maar ook de inkomsten kan omvatten die door een derde aan die aanvrager ter beschikking worden gesteld, mits zij, rekening houdend met de individuele situatie van de betrokken aanvrager, worden beschouwd als vast, regelmatig en voldoende”.
 
Gelet hierop meent de Raad dat ook het begrip “beschikt over stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de overheden” uit artikel 15bis, § 3, eerste lid, van de Vreemdelingenwet aldus dient te worden uitgelegd dat de beoordeling van deze bestaansmiddelen niet enkel beperkt is tot de eigen inkomsten van de aanvrager van de status van langdurig ingezetene, doch dat desgevallend ook rekening moet worden gehouden met de inkomsten die door een derde aan die aanvrager ter beschikking worden gesteld, mits zij, rekening houdend met de individuele situatie van de betrokken aanvrager, worden beschouwd als vast, regelmatig en voldoende.
 
Door in de eerste bestreden beslissing te motiveren dat de verzoeker “niet in het bezit (is) van eigen inkomsten” en dat hij weliswaar inkomsten van zijn broer voorlegt, doch “dient aan te tonen voor zichzelf over voldoende bestaansmiddelen te beschikken om niet ten laste te komen van de Belgische Staat”, geeft de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris aan artikel 15bis, § 3, eerste lid, van de Vreemdelingenwet een te restrictieve uitlegging.
 
Een schending van artikel 15bis, § 3, eerste lid, van de Vreemdelingenwet wordt aangenomen.