Raad voor Vreemdelingenbetwistingen
284.303
Beëindiging verblijfsrecht – ander familielid van een Unieburger – art. 47/1 Vw. – ten laste in land van herkomst of deel uitmaken van het gezin – art. 47/4 Vw. – specifieke beëindigingsgronden - art. 42quater § 1 Vw. – algemene beëindigingsgronden - geen gezamenlijke vestiging – HvJ 15 september 2022, nr. C-22/21, SRS, AA t. Minister for Justice and Equality – afhankelijkheid – deel van het gezin - hechte en duurzame band die verder gaat dan samenwonen om praktische redenen – tewerkstelling verzoeker – geen financiële afhankelijkheid meer – geen nauwe familieband meer – verwerping

Verzoeker heeft een punt dat op systematische wijze controles uitvoeren of aan de naleving van de verblijfsvoorwaarden is voldaan, niet strookt met artikel 42quater, §5 van de Vreemdelingenwet. Echter in casu blijkt niet dat de gemachtigde een controle heeft uitgevoerd terwijl er geen redelijke twijfel was dat verzoeker nog voldeed aan de voorwaarden. Er bleek immers dat verzoeker op het moment van de beslissing reeds sedert bijna een jaar op een afzonderlijk adres werd ingeschreven in Antwerpen, op grote afstand van waar de referentiepersoon woont (in Luik).

 

De Raad betwist niet dat verzoeker een verblijfsrecht heeft verworven omdat hij in het verleden conform de artikelen 47/1, 2° en 47/3, §2 van de Vreemdelingenwet kon aantonen dat hij als “ander” familielid “ten laste” was van zijn Spaanse oom of “deel uitmaakte van zijn gezin”. Het klopt dat in deze bepalingen niet letterlijk staat dat de aanvrager en referentiepersoon op hetzelfde adres moeten woonachtig zijn, wel dat er moet aangetoond zijn ten laste te zijn of deel uit te maken van het gezin. Echter deze wetsartikelen hebben geen betrekking op de beëindiging van het verblijf. Dit wordt, zoals supra geciteerd geregeld in artikel 47/4 van de Vreemdelingenwet voor wat betreft de andere familieleden die hun verblijfsrecht verkregen op grond van artikel 47/1, 1° en 3° van de Vreemdelingenwet en in artikel 42quater, §1, 4° van de Vreemdelingenwet voor wat betreft de andere familieleden, bedoeld in artikel 47/1, 2° van de Vreemdelingenwet zoals verzoeker. Bijgevolg is het feit dat verzoeker en de referentiepersoon niet langer “gezamenlijk gevestigd” zijn wel een beëindigingsgrond die uitdrukkelijk in de wet is voorzien.

 

Bovendien en niet in het minst heeft het Hof van Justitie zich op 15 september 2022 uitgesproken in het arrest SRS over artikel 3, lid 2, eerste alinea onder a) van richtlijn 2004/38/EG en de term “familieleden die inwonen bij de burger van de Unie”. Artikel 3, lid 2, eerste lid onder a) ziet op de situaties waarin een ander familielid (1) ten laste is van of (2) inwoont bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet, of die (3) vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeft. Het Hof van Justitie heeft in punt 23 van voormeld arrest SRS uitgelegd dat elk van deze drie hypothesen doelt op een situatie van afhankelijkheid. Het “ander familielid” in de zin van deze bepaling “[moet] een band hebben met de betrokken Unieburger […] hebben die verder gaat dan simpelweg samenwonen om louter praktische redenen”, [hetgeen] “wordt bevestigd door de context van deze bepaling. De twee andere hypothesen in deze bepaling, gelezen in het licht van overweging 6 van de richtlijn, doelen immers op situaties waarin het „andere familielid” afhankelijk is van de Unieburger. In de eerste hypothese, namelijk die waarin het andere familielid ten laste is van de Unieburger, gaat het om financiële afhankelijkheid. De tweede hypothese, te weten die waarin het „andere familielid” om ernstige gezondheidsredenen persoonlijke verzorging door de Unieburger behoeft, betreft uitdrukkelijk een situatie van lichamelijke afhankelijkheid. In deze context moet de in het hoofdgeding aan de orde zijnde hypothese, namelijk die waarin het andere familielid inwoont bij de Unieburger, in die zin worden begrepen dat ook daarmee wordt gedoeld op een situatie van afhankelijkheid, die in dat geval gebaseerd is op de hechte en duurzame band tussen beiden.” (eigen onderlijnen) Ook in het dictum stelt het Hof dat het begrip “andere familieleden die inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet” in deze bepaling slaat op personen die met deze burger een relatie van afhankelijkheid hebben die gebaseerd is op een nauwe, duurzame persoonlijke band die is ontstaan in hetzelfde huishouden én in het kader van een gemeenschappelijk huiselijk leven dat verder gaat dan eenvoudig tijdelijk samenwonen om louter praktische redenen.

 

Uit het voorgaande blijkt aldus dat het “ander familielid” zoals bedoeld in artikel 3, lid 2, eerste alinea onder a) volgens het Hof van Justitie doelt op een persoon die:

 

- ofwel financieel afhankelijk is van de referentiepersoon (ten laste),

- ofwel lichamelijk om gezondheidsredenen afhankelijk is van de referentiepersoon,

- ofwel samenwonend is met de Unieburger én met hem/haar nauwe duurzame persoonlijke banden heeft en daarom ook in een situatie van afhankelijkheid zit.

 

Uit de bestreden beslissing blijkt dat de gemachtigde het begrip “gezamenlijke vestiging” ook niet louter heeft geïnterpreteerd als niet langer op hetzelfde adres wonen. Dit is een element dat de gemachtigde heeft meegewogen, maar hij verwijst, net als verzoeker, naar de vaste rechtspraak van de Raad van State die het begrip “gezamenlijke vestiging” invult als dat geen permanente samenwoonst is vereist maar dat er wel een minimum aan gezinsrelatie moet zijn. Hij heeft daarbij ook gepreciseerd dat “om te beoordelen of er sprake is van een gezamenlijke vestiging, het […] aldus wel degelijk van belang [blijkt] te zijn om te onderzoeken of er sprake is van een zgn. beschermenswaardige familierelatie tussen betrokkene en de referentiepersoon en daarin […] de afhankelijkheid tussen die personen uiteraard een belangrijke rol [speelt].” (eigen onderlijnen)

 

Gezien het voormelde arrest SRS van het Hof van Justitie heeft de gemachtigde terecht de nadruk gelegd op de vereiste van de afhankelijkheid.

 

Waar verzoeker stelt dat er in de bestreden beslissing in enkele korte zinnen wordt gesteld dat er geen enkele afhankelijkheidsrelatie meer is tussen hen, en hij hiermee mogelijk doelt op een niet-afdoende motivering in de zin van de formele motiveringsplicht, kan de Raad niet volgen. De gemachtigde heeft in detail gemotiveerd waarom hij tot die conclusie komt. Zo wijst hij erop dat verzoeker zelf, naar aanleiding van het verzoek om inlichtingen, documenten heeft voorgelegd waaruit blijkt dat verzoeker sedert 11 oktober 2021 tewerkgesteld is, zodat er geen financiële afhankelijkheidsrelatie meer is. Verder werden ook screenshots van enkele foto’s voorgelegd tussen twee (onbekende) personen, maar de gemachtigde is van oordeel dat uit die foto’s niet kan opgemaakt worden dat er nog een vorm van afhankelijkheid tussen verzoeker en zijn oom bestaat. En tot slot heeft de gemachtigde vastgesteld dat verzoeker niet langer samenwonend is met zijn oom.

 

Verzoeker betwist zijn tewerkstelling niet, zodat dit een zwaarwichtig element vormt om de afhankelijkheid niet langer aan te nemen. Het “ten laste zijn” wordt immers door het Hof van Justitie voor andere familieleden in zijn arrest SRS in punt 23 ingevuld als een financiële afhankelijkheid. De Raad stelt bijkomend vast dat verzoeker in zijn schrijven gericht aan de gemachtigde van 3 mei 2022 in het kader van het socio-economisch onderzoek waartoe de gemachtigde is gehouden bij een beëindiging van een verblijfsrecht, zelf vermeldde: “cliënt heeft nog steeds vaak contact met zijn Spaanse nonkel, dewelke hem in het verleden ten laste had.” (eigen onderlijnen) Verzoeker betwist verder ook niet dat hij niet langer samenwoont met zijn oom en hij gaat niet in op de motieven aangaande de foto’s.

 

De Raad kan het dus in casu niet kennelijk onredelijk, noch onzorgvuldig achten, dat de gemachtigde tot de conclusie is gekomen dat de financiële afhankelijkheid of het ten laste zijn tussen verzoeker en de referentiepersoon niet meer blijkt en op grond van de afwezigheid van de gezamenlijke vestiging het verblijfsrecht van verzoeker op wettige wijze kon beëindigd worden.

 

Verzoeker voegt aan zijn verzoekschrift nog nieuwe stukken teneinde de afhankelijkheidsrelatie of gezinscel alsnog aan te tonen. De Raad mag evenwel enkel rekening houden met stukken die reeds voorlagen op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing (beoordeling ex tunc). Ten overvloede bevestigt de referentiepersoon weliswaar dat hij zijn neef ten laste neemt en hem onder zijn verantwoordelijkheid plaatst, maar eveneens dat verzoeker is verhuisd omdat hij werk had gevonden, hetgeen afbreuk doet aan het “ten laste zijn”.

 

Waar verzoeker wijst op het feit dat het begrip “gezamenlijke vestiging” in zijn geval als “ander familielid” moet worden uitgelegd zoals het Hof van Justitie dat heeft gedaan in zijn arrest Singh van 16 juli 2015, C-218/14 kan de Raad niet volgen. Het arrest heeft immers betrekking op de uitlegging van artikel 13, tweede lid van de richtlijn 2004/38/EG, of nog over het al dan niet behouden van het verblijfsrecht van familieleden in geval van scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of van beëindiging van het geregistreerde partnerschap. Artikel 13 van de voormelde richtlijn speelt in het voorliggende geval niet. Het arrest Singh handelt niet over de situatie van de zogenaamde “andere” familieleden. De Raad herinnert eraan dat overeenkomstig artikel 3, tweede lid van de richtlijn 2004/38/EG een lidstaat enkel de binnenkomst en het verblijf van de hierin genoemde personen dient te vergemakkelijken overeenkomstig zijn nationaal recht. Uit voormeld arrest kan in geen geval worden afgeleid, zoals verzoeker dit meent te kunnen doen, dat hij in de situatie waarin niet blijkt dat hij nog ten laste is van en is gevestigd bij zijn Spaanse oom, louter op basis van het gegeven dat zowel hij als zijn Spaanse oom beiden nog verblijven in België, het verblijfsrecht zou kunnen behouden.

Verzoeker verkreeg zijn verblijfsrecht ook niet louter omdat hij verblijft in dezelfde lidstaat als zijn oom, maar omdat er tussen hen beiden een werkelijke afhankelijkheidsband bleek te bestaan waardoor ondanks verzoekers meerderjarigheid een nauwe familieband diende te worden aangenomen. Evenwel stelde de gemachtigde rechtmatig vast dat deze nauwe familieband en afhankelijkheidsrelatie niet langer blijken en zij niet langer gezamenlijk zijn gevestigd.

 

Verzoeker voert ook de schending aan van artikel 47 van de Vreemdelingenwet, dat luidt als volgt:

 

“De Koning brengt de bepalingen van dit hoofdstuk in overeenstemming met de verordeningen die zijn vastgesteld ter uitvoering van de verdragen tot instelling van de Europese Gemeenschappen. Voor zover het gaat om aangelegenheden welke de Grondwet niet uitsluitend voor de wetgever reserveert, wijzigt de Koning diezelfde bepalingen om uitwerking te geven aan de richtlijnen vastgesteld ter uitvoering van diezelfde verdragen.”

 

Verzoeker licht evenwel niet toe hoe de bestreden beslissing deze bepaling zou schenden, zodat dit onderdeel van het eerste middel onontvankelijk is.

 

Een schending van artikel 42quater van de Vreemdelingenwet, van het zorgvuldigheidsbeginsel, van het redelijkheidsbeginsel, van de materiële motiveringsplicht of van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 kan niet aangenomen worden.