Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 252.202 - 6-04-2021

Samenvatting

In casu stelt de Raad vast dat verzoeker niet werd gehoord voor de afgifte van het bevel om het grondgebied te verlaten van 16 juni 2020.
 
De enige elementen die verzoeker wel heeft kunnen aanvoeren, waren elementen die betrekking hadden op zijn vrees voor vervolging of op het al dan niet reëel risico op ernstige schade in het kader van de procedure voor het verkrijgen van internationale bescherming, die is afgewezen door het CGVS en bevestigd door de Raad.
 
Echter verzoeker heeft een punt dat ook met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM moet rekening worden gehouden alvorens het opleggen van het bevel om het grondgebied te verlaten. De aanhef van artikel 7 van de Vreemdelingenwet is immers “Onverminderd meer voordelige bepalingen vervat in een internationaal verdrag”. Eveneens heeft verzoeker een punt dat artikel 8 van het EVRM naast het gezinsleven ook het privéleven beschermt. Verzoeker heeft tot einde 2017 legaal in het land verbleven.
 
(…)
 
In casu beperkt verzoeker zich tot een weliswaar vaag betoog inzake zijn privéleven, zoals verweerder in de nota meent, maar toont toch zijn belang aan bij het aanvoeren van de schending van het hoorrecht door onder meer te verwijzen naar zijn aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet en het hoger belang van de kinderen. Verzoeker zelf is immers tot einde 2017 steeds legaal in het land verbleven. Alhoewel de aanvraag om machtiging tot verblijf niet opschortend werkt, blijkt dat verzoeker elementen aanvoert die betrekking hebben op zijn privé- en gezinsleven. Aan deze aanvraag wordt een inventaris toegevoegd met verschillende attesten, waaronder het schoolbezoek van de kinderen en diens jarenlange legale tewerkstelling en verblijf in België. Verzoeker verwijst terecht naar het arrest Omojudi van het EHRM. Verzoeker wijst erop dat het in het belang van de kinderen is dat de eenheid van het gezin wordt bewaard, zijn gezin legaal in België verblijft en dat hij een langdurig legaal verblijf in België had. Het wordt niet betwist dat verzoeker en diens partner en kinderen steeds samenwoonden en een gezin vormen.
 
Artikel 8 van het EVRM en artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet verplichten de verwerende partij niet tot een motivering hieromtrent in de bestreden beslissing maar leggen een onderzoeksplicht op naar onder meer het gezinsleven, het privéleven en het belang van de kinderen.
 
Uit het administratief dossier blijkt dat verzoeker niet werd gehoord. Wel werd een evaluatienota opgesteld op 16 juni 2020. Deze luidt als volgt:
 
(…)
 
Uit dit verslag blijkt dat rekening is gehouden met het lange legale verblijf van verzoeker in het Rijk (tot 10 mei 2018), met de legale verblijfsstatus van de overige leden van zijn gezin en met de minderjarigheid van drie van de vier kinderen. Het hoger belang van de kinderen werd uitsluitend onderzocht in functie van hun moeder. Op generlei wijze is uiteengezet of de eenheid van het gezin en het hoger belang van de minderjarige kinderen al dan niet de aanwezigheid van hun vader vereist terwijl de eenheid van het gezin een factor is die niet kan worden ontkend en mee kan spelen in het belang van de kinderen.
 
De bestreden beslissing wijst erop dat: “We wijzen erop dat het hierbij gaat om een tijdelijke scheiding tot er voldaan is aan de verblijfsvoorwaarden. In afwachting ervan kan er contact gehouden worden via moderne communicatiemiddelen. Bovendien kan betrokkene tevens contact houden met zijn gezinsleden via korte bezoeken in een staat waartoe zij allen toegang hebben.”, maar legt geenszins uit in welke staat bezoeken kunnen plaatsgrijpen terwijl van de gezinsleden van verzoeker niet kan verwacht worden dat zij verzoeker bezoeken in het herkomstland. Alle gezinsleden van verzoeker hebben immers de vluchtelingenstatus. De bewoording “in een staat waartoe zij allen toegang hebben.”, komt de Raad voor als zijnde hypothetisch en niet zorgvuldig opgesteld.
 
Verder bevat dit evaluatieverslag geen onderzoek naar het privéleven van verzoeker, terwijl een langdurig legaal verblijf (tot 10 mei 2018) inderdaad sociale contacten en banden mag veronderstellen. De elementen van sociale banden met de Belgische maatschappij zijn elementen waarvan de Raad niet kan uitsluiten dat, indien de gemachtigde het recht om gehoord te worden had gerespecteerd en verzoeker aldus de kans had gekregen deze voor het nemen van de beslissing voor te leggen, deze tot een andere beslissing hadden kunnen aanleiding geven. Anders dan verweerder stelt, is de rechtspraak van het EHRM en recentere rechtspraak van de Raad van State (bv. RvS 26 september 2018, nr. 242.436) aangaande de bescherming van het privéleven genuanceerder dan het loutere standpunt dat sociale relaties niet worden beschermd door artikel 8 van het EVRM. Het loutere gegeven dat verzoeker geen aanvraag gezinshereniging zou hebben ingediend, stelt de verwerende partij niet vrij van haar plicht het privé- en gezinsleven in het kader van artikel 8 van het EVRM te onderzoeken, zeker nu verzoeker niet werd gehoord.
 
Het recht te worden gehoord als onderdeel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging als algemeen beginsel van het Unierecht is geschonden. Artikel 74/13 van de Vreemdelingenwet dat onder meer oplegt rekening te houden met het gezinsleven en het hoger belang van de kinderen, met artikel 8 van het EVRM en met de zorgvuldigheidsplicht zijn in de hierboven beschreven mate geschonden.
 
Het tweede middel is in de aangegeven mate gegrond.
 
In de nota met opmerkingen doet verweerder een theoretische uiteenzetting die grotendeels gelijkloopt met de bovenstaande uiteenzetting. Hij wijst erop dat de richtlijn 2008/115 of de nationale bepalingen geen voorwaarden hebben bepaald over de wijze waarop een vreemdeling moet worden gehoord. Hij benadrukt dat de bestreden beslissing werd genomen na afsluiting van de procedure inzake het verzoek tot internationale bescherming en dat het Hof van Justitie reeds oordeelde in het arrest Mukarubega van 5 november 2014 dat een vreemdeling niet noodzakelijkerwijs (opnieuw) moet worden gehoord alvorens een verwijderingsbeslissing te nemen indien “die verwijderingsbeslissing nauw verbonden is met de weigering van de verblijfsaanvraag”. De Raad wijst er evenwel op dat uit het arrest Mukarubega van het Hof van Justitie blijkt dat indien men enige tijd voor het terugkeerbesluit in het kader van een andere beslissing effectief werd gehoord en daadwerkelijk en nuttig voor zijn belangen kon opkomen, de Lidstaat er niet toe gehouden is de persoon in kwestie opnieuw te horen. Supra werd evenwel erop gewezen dat het gehoor dat verzoeker in het kader van zijn beschermingsverzoek heeft gehad enkel betrekking had op elementen die relevant zijn voor zijn eventuele vrees voor vervolging of voor het al dan niet reëel risico op ernstige schade dat is afgewezen door het CGVS en bevestigd door de Raad. Met dit verhoor heeft verzoeker dus wel op nuttige wijze kunnen opkomen voor diens belangen in het licht van een internationale beschermingsstatus, doch is hij niet dienstig en op nuttige wijze kunnen opkomen voor diens belangen in het licht van artikel 8 van het EVRM, waaronder voor zijn privéleven. Het is immers evident dat men in het kader van een internationale beschermingsprocedure enkel wordt gehoord over elementen die pertinent zijn in het licht van die procedure. De Raad volgt verweerder dan ook niet waar hij in de nota stelt dat met het gehoor dat verzoeker gehad heeft in het kader van zijn procedure aangaande de internationale bescherming, hij de mogelijkheid heeft gehad om naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken en dat dit gehoor afdoende is. Dit kan meer bepaald niet aangenomen worden wat betreft zijn privéleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
 
(…)
 
Verweerder stelt nog dat verzoeker niet dienstig kan voorhouden dat op het bestuur de verplichting rust om een persoonlijk onderhoud te organiseren voorafgaandelijk aan het nemen van de beslissing. Hij citeert daarbij uit een arrest van de Raad waarin wordt gesteld dat aangezien de verzoekende partij de mogelijkheid had in haar aanvraag om machtiging tot verblijf alle nuttige stukken voor te leggen en zij haar aanvraag verder kon actualiseren, zij de kans had gehad om haar standpunt te verduidelijken betreffende de redenen die haar zouden verhinderen om vanuit haar herkomstland een aanvraag om machtiging tot verblijf in te dienen. In casu ligt evenwel geen bevel voor dat volgt op het nemen van een weigering om machtiging tot verblijf waarin een verzoekende partij inderdaad de mogelijkheid heeft gehad om op nuttige en dienstige wijze alle elementen in het licht van artikel 8 van het EVRM voor te leggen. Daarnaast gaat verweerder eraan voorbij dat de verplichting tot eerbiediging van de rechten van verweer van de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, wel in beginsel op de overheden van de lidstaten rust wanneer zij maatregelen nemen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen (HvJ 11 december 2014, C-249/13, Boudjlida, § 40). Het horen, dat zowel mondeling als schriftelijk kan, hoeft natuurlijk niet opnieuw georganiseerd te worden door de overheid indien de verzoeker zelf reeds binnen een redelijke termijn voorafgaand aan het terugkeerbesluit een aanvraag heeft ingediend waarin hij op nuttige wijze alle relevante elementen kon voorleggen, quod non in casu.
 
Hierbij merkt de Raad ten overvloede op dat het gehoor waarvan sprake in de evaluatienota dateert van 7 juni 2018 en niet als actueel kan aanvaard worden. Verder kan van verzoeker niet verwacht worden dat hij zijn privéleven en gezinsleven uiteenzet voor de Commissaris-generaal. Evenmin dient hij in dat kader toe te lichten waarom het hoger belang van de kinderen vergt dat zijn aanwezigheid noodzakelijk is en dat de eenheid van zijn familieleven moet bewaard worden. De Raad herhaalt dat in de evaluatienota weliswaar wordt gesteld dat het hoger belang van de kinderen een verblijf bij de moeder moet zijn maar dat nergens wordt uitgelegd of het hoger belang van de kinderen niet de aanwezigheid van verzoeker, vader van de kinderen, vereist.