Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 252.199 - 6-04-2021

Samenvatting

De verzoekende partij meent dat de door haar aangehaalde bepalingen en beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden omdat de vorige beslissingen over de ingediende gezinsherenigingsaanvragen de bloedverwantschap met haar broer niet in vraag stelden. Nooit werd een opmerking gemaakt in de vroegere beslissingen over de waarde van de voorgelegde geboorteakten zodat de verwachting werd geschept dat deze conform zijn met de vereisten, gesteld in de artikelen 47/1, 2° en 47/3, §2, van de Vreemdelingenwet. Minstens had de verwerende partij de verzoekende partij hiervan op de hoogte moeten stellen zodat desgevallend de nodige documenten konden verkregen worden, hetzij de verzoekende partij had kunnen uitleggen waarom de gevraagde documenten niet verkregen kunnen worden.
 
Uit het administratief dossier blijkt dat in de vorige beslissingen over de gezinsherenigingsaanvragen werd gemotiveerd dat er nog steeds niet afdoende werd aangetoond dat de verzoekende partij reeds in het land van herkomst ten laste was van de burger van de Unie of in het land van herkomst reeds deel uitmaakte van het gezin van de burger van de Unie. Verder blijkt dat de verzoekende partij in de eerdere gezinsherenigingsaanvragen dezelfde geboorteakten heeft meegedeeld aan de verwerende partij als de thans (niet meer door de verwerende partij aanvaarde) voorgelegde geboorteakten.
 
De verzoekende partij gaat eraan voorbij dat het de verwerende partij toekomt te bepalen op grond van welke vereiste van de artikelen 47/1, 2° en 47/3, §2, van de Vreemdelingenwet een gezinsherenigingsaanvraag wordt afgewezen. De Raad herinnert eraan dat deze bepalingen cumulatieve vereisten bevatten en dat het niet voldaan zijn aan één der vereisten volstaat om de gezinsherenigingsaanvraag af te wijzen. De verzoekende partij toont evenmin aan uit welke bepaling zou voortvloeien dat het de verwerende partij verboden is andere weigeringsmotieven te gebruiken bij een afwijzing van een gezinsherenigingsaanvraag. Evenmin volgt uit de door de verzoekende partij aangehaalde bepalingen en beginselen van behoorlijk bestuur dat de verwerende partij verplicht zou zijn alle mogelijke weigeringsgronden op te sommen in eerdere beslissingen.
 
In dit geval kan niet betwist worden dat de artikelen 47/1, 2° en 47/3, §2, van de Vreemdelingenwet enkel van toepassing zijn voor het zover familieleden betreft. De bestreden beslissingen motiveren dat de bloedverwantschap tussen de verzoekende partij en de referentiepersoon niet afdoende is bewezen en de verzoekende partij laat het volgende motief ongemoeid: “Artikel 27 van het Wetboek van Internationaal Privaatrecht stelt dat een buitenlandse authentieke akte in België wordt erkend, en dit zonder dat een beroep moet worden gedaan op enige procedure, indien haar rechtsgeldigheid wordt vastgesteld overeenkomstig het krachtens deze wet toepasselijk recht.
 
Echter, gezien Marokko geen ondertekenaar is van de Overeenkomst betreffende de aflevering van sommige uittreksels van akten van de burgerlijke stand bestemd voor het buitenland (Parijs dd. 27.09.1956), of van de Overeenkomst inzake de afgifte van meertalige uittreksels van akten van de burgerlijke stand (Wenen dd. 08.09.1976), moeten van de documenten die van de autoriteiten van Marokko uitgaan een letterlijk afschrift van het gelegaliseerd origineel worden voorgelegd.
 
Gezien betrokkene niet heeft aangetoond dat hij zich in de onmogelijkheid bevindt een volledige kopie van de nodige geboorteakten te verkrijgen, kunnen de voorgelegde uittreksels niet worden aanvaard als afdoende bewijs van de aangehaalde verwantschap.”
 
Door voor te houden dat de verwerende partij dergelijke motivering eerder had moeten bekend maken, maakt de verzoekende partij niet aannemelijk dat de eerste bestreden beslissing niet wettig is genomen.
De bestreden beslissing steunt op een correcte beoordeling, gebaseerd op een juiste feitenvinding, en is niet kennelijk onredelijk, ook al had de verwerende partij deze motieven kunnen weerhouden in vroegere beslissingen.
 
De zorgvuldigheidsplicht geldt ook voor de rechtsonderhorige of, in het kader van een wederkerig bestuursrecht, de burger. In het kader van verblijfsaanvraag rust de bewijslast bij de aanvrager die   zorgvuldig moet zijn bij het indienen van de aanvraag en alle relevante stukken en elementen moet aanbrengen zodat de gemachtigde kan beoordelen of hij voldoet aan de wettelijke voorwaarden. De verplichting die in dit geval rust op de verzoekende partij, kadert bijgevolg in de wederkerige zorgvuldigheidsverplichting (RvS 28 april 2008, nr. 182.450). Dit klemt nog meer nu uit het administratief dossier blijkt dat de weigeringsbeslissing over de gezinsherenigingsaanvraag van 3 september 2020 een identieke motivering over (dezelfde) geboorteakten bevat. De verzoekende partij was aldus perfect op de hoogte waarom de geboorteakten niet konden aanvaard worden. De stelling dat de verzoekende partij voor het nemen van de bestreden beslissing moest gewaarschuwd worden, is absurd. De verzoekende partij kende de probleemstelling omdat het hierboven geciteerde motief al in een eerdere beslissing ter kennis werd gegeven.
 
De verzoekende partij toont niet aan dat geen rekening is gehouden met de dienstige stukken die de verzoekende partij voorlegde. Het komt de verzoekende partij toe steeds bij het indienen van een gezinsherenigingsaanvraag zorgvuldig na te gaan of de voorgelegde documenten de wettelijke toets van de artikelen 47/1, 2° en 47/3, §2, van de Vreemdelingenwet kunnen doorstaan.