Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 222.302 - 6-06-2019

Samenvatting

De verzoeker wijst erop dat hij in 2015 werd gerepatrieerd, zodat het inreisverbod op dat moment begint te lopen. Hij verwijst in dit verband naar het arrest Ouhrami van het Hof van Justitie. De verzoeker voert aan dat de verweerder bij het treffen van de bestreden beslissing geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij meer dan drie jaar geleden werd gerepatrieerd, zodat het inreisverbod intussen reeds is verstreken.
 
Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat aan de verzoeker - in toepassing van artikel 74/11, tweede lid, 2°, van de vreemdelingenwet - op 27 januari 2015 een inreisverbod van drie jaar werd opgelegd (bijlage 13sexies). Dit inreisverbod met Europese dimensie ging gepaard met een verwijderingsmaatregel (bijlage 13septies), die eveneens op 27 januari 2015 werd getroffen. Het administratief dossier bevat voorts inderdaad een spoor van de tenuitvoerlegging van de verwijderingsmaatregel van 27 januari 2015. Zo blijkt uit het “verslag vertrek” dat de verzoeker (alias N. A.) op 13 maart 2015 onder escorte werd verwijderd naar Belgrado, Servië.
 
Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest Ouhrami van 26 juli 2017 benadrukt dat uit het doel van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees parlement en de Raad over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) en uit de afwezigheid van enige verwijzing naar nationaal recht, volgt dat het niet aan de beoordeling van elke lidstaat kan worden gelaten om te bepalen vanaf welk tijdstip de duur van het inreisverbod moet worden berekend (HvJ 26 juli 2017, Ouhrami, C 225/16, EU:C:2017:590, punt 40). Het Hof van Justitie maakt een duidelijk onderscheid tussen een terugkeer- of verwijderingsbesluit en het inreisverbod dat daarmee gepaard kan (in bepaalde gevallen: moet) gaan. Hoewel de Terugkeerrichtlijn de lidstaten de mogelijkheid biedt om het terugkeerbesluit en het inreisverbod tegelijkertijd vast te stellen, volgt uit de opzet van deze richtlijn duidelijk dat deze twee besluiten los van elkaar staan: het eerste verbindt consequenties aan de onrechtmatigheid van het oorspronkelijke verblijf terwijl het tweede een eventueel later verblijf betreft en dit onrechtmatig maakt (HvJ 26 juli 2017, Ouhrami, C 225/16, EU:C:2017:590, punt 50). Daarom wordt het onrechtmatige verblijf van de betrokkene tot het tijdstip van de vrijwillige of gedwongen uitvoering van de terugkeerverplichting, en bijgevolg van de daadwerkelijke terugkeer, beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod, dat pas vanaf dat tijdstip rechtsgevolgen teweegbrengt door het de betrokkene te verbieden om gedurende een bepaalde periode na zijn terugkeer het grondgebied van de lidstaten weer te betreden en er opnieuw te verblijven (HvJ 26 juli 2017, Ouhrami, C 225/16, EU:C:2017:590, punt 49). Het Hof van Justitie heeft voor recht verklaard dat artikel 11, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn zo moet worden uitgelegd dat de duur van het inreisverbod moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten.
 
De Raad dient bijgevolg de bepaling van artikel 74/11, §3, eerste lid, van de vreemdelingenwet, waarin wordt gesteld dat het inreisverbod in werking treedt op de dag van kennisgeving, buiten toepassing te laten wegens strijdigheid met artikel 11, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie.
 
Bijgevolg dient in casu te worden vastgesteld dat de geldingsduur van het aan de verzoeker opgelegde inreisverbod moet worden berekend vanaf 13 maart 2015, dit is de datum waarop hij het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten. Vanaf 13 maart 2015 wordt verzoekers onrechtmatig verblijf niet langer beheerst door de verwijderingsmaatregel van 27 januari 2015 (bijlage 13septies), maar door het op diezelfde datum uitgevaardigde inreisverbod. Aangezien dit inreisverbod een geldingsduur van drie jaar voorzag, dient te worden vastgesteld dat het aan de verzoeker opgelegde verbod op toegang en op verblijf (cf. artikel 1, 8°, van de vreemdelingenwet en artikel 3, 6°, van de Terugkeerrichtlijn) in principe een einde nam op 13 maart 2018.
Noch uit de motieven van de bestreden beslissing, noch uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat de geldingsduur van het inreisverbod, na de effectieve verwijdering van de verzoeker op 13 maart 2015, op enig ogenblik werd opgeschort of gestuit. Bijgevolg moet samen met de verzoeker worden aangenomen dat de duur van het inreisverbod reeds was verstreken op het moment dat de bestreden beslissing werd getroffen.
 
Waar in de bestreden beslissing van 28 september 2018 wordt gesteld “dat het inreisverbod nog steeds van kracht is”, heeft de gemachtigde haar beslissing dan ook op determinerende wijze gesteund op motieven waarvan het feitelijk bestaan niet naar behoren werd bewezen.