Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 275.008 - 6-07-2022

Samenvatting

De verzoeker, afkomstig uit Oeganda, diende in februari 2019 een aanvraag gezinshereniging in met zijn Nederlands kind. In april 2022 werd de aanvraag geweigerd door DVZ, zonder een bevel om het grondgebied te verlaten. Deze beslissing wordt in deze uitspraak bestreden door de verzoeker.
 
Artikel 40bis, §2, eerste lid, 5° Vw. vereist dat de verzoekende partij het kind ten laste heeft en dat hij daadwerkelijk over het hoederecht beschikt. Artikel 40bis, laatste lid Vw. stelt aanvullend dat de verzoeker voldoende middelen moet hebben om in de eigen behoeften en die van het kind te voorzien, en een ziektekostenverzekering die alle risico’s in België dekt.
 
DVZ betoogt dat de verzoeker niet aannemelijk maakt dat het kind hem daadwerkelijk ten laste valt, omdat “ten laste vallen” een afhankelijkheidsrelatie veronderstelt, waarbij een louter gezinsleven niet volstaat De aanwezigheid van de betrokkene moet onontbeerlijk zijn voor het welbevinden en de verdere ontwikkeling van het kind. DVZ leidt uit deze bepaling daarom af dat de betrokkene voor het kind de “voornaamste zorgdrager” moet zijn.
 
DVZ beweert dat de verzoeker niet de voornaamste zorgdrager is op basis van de volgende feiten:

Uit een gehomologeerd akkoordvonnis van januari 2022 blijkt dat de verzoeker een overeenkomst heeft met de moeder van het kind waarin staat dat hij zijn kind elke woensdag en zaterdag mag komen ophalen. Het vonnis regelt ook de onderhoudsbijdragen die hij maandelijks verschuldigd is aan de moeder. Volgens DVZ kan hieruit niet worden afgeleid dat de betrokkene vóór deze recente regeling ook al mee instond voor de opvoeding van het kind en reeds onderhoudsbijdragen betaalde.
De moeder en de verzoeker hebben nooit samengewoond en het kind is in België gedomicilieerd bij de moeder, die de dagdagelijkse zorg op zich neemt.
Uit het dossier blijkt niet dat de moeder niet in staat zou zijn om verder in de zorg van het kind te voorzien en kan desgewenst gebruik kan maken van de ondersteuning in België, zoals kinderopvang en opvoedingsondersteuning.
Vaderschap op afstand is volgens DVZ mogelijk via moderne communicatie en brengt noch de lichamelijke en emotionele ontwikkeling van het kind in gedrang, noch het verblijfrecht van het kind.

 
De RvV is het eens met de verzoeker, die stelt dat DVZ het begrip “ten laste zijn” te eng interpreteert. Uit de rechtspraak van het HvJ blijkt immers dat minderjarige Unieburgers die hun recht om te reizen en verblijven uitoefenen in de zin van artikel 21 VWEU het recht hebben om te worden begeleid door een persoon die er daadwerkelijk voor zorgt. Een kind is dus ten laste wanneer het daadwerkelijk wordt verzorgd door de ouder die het verblijfsrecht vraagt. Deze zorg omvat de emotionele en de materiële zorg, zoals huisvesting, verblijf en levensonderhoud, alsook het toezicht, de opvoeding en de opleiding van het kind. Artikel 40bis, §2, eerste lid, 5° van de Vreemdelingenwet vereist dus niet dat er sprake moet zijn van een afhankelijkheidsrelatie tussen de verzoekende ouder en het kind, en er wordt evenmin verwacht dat de verzoeker de voornaamste zorgdrager is.
 
De RvV volgt de verzoeker ook in zijn standpunt dat de gemachtigde bij het nemen van zijn beslissing bepaalde feiten te weinig of niet in aanmerking neemt, in het bijzonder de feiten die voortvloeien uit het akkoordvonnis. Zo houdt de gemachtigde volgens de RvV weinig of geen rekening met het feit dat:

aan het akkoordvonnis een verzoekschrift vooraf gaat, wat impliceert dat er ook vóór het akkoordvonnis al contacten waren tussen de verzoeker en de moeder. De moeder doet in het akkoordvonnis zelf ook uitschijnen dat er voordien al een regeling was. Er is hierbij eveneens te weinig rekening gehouden met de foto’s die aantonen dat er al een contact was tussen de verzoeker en het kind, toen het kind nog een baby was.
het begrip “hoederecht” verouderd is en moet worden vervangen door “ouderlijk gezag”, dat meer behelst dan de loutere verblijfplaats. De vorm van co-ouderschap die voortvloeit uit het akkoordvonnis kent aan de verzoeker evenveel rechten en verantwoordelijkheden toe wat betreft de opvoeding van het kind, waarbij iedere beslissing door de ouders samen worden genomen. Deze gezamenlijke beslissingsmacht is eigen aan het ouderlijk gezag in de zin van artikel 374 BW. De regeling uit het vonnis maakt aannemelijk dat de verzoeker ook ouderlijk gezag toekomt, maar wordt niet in aanmerking genomen door de gemachtigde.
de verzoeker een even belangrijk gedeelte van de financiële zorg voor het kind op zich neemt en tussenkomt in veel meer kosten dan het maandelijks te betalen onderhoudsgeld zoals uitgestippeld in het akkoordvonnis. DVZ komt daarom volgens de RvV onterecht tot de conclusie dat het kind niet financieel ten laste valt van de verzoeker.
de redenering van DVZ niet mag steunen op het gebrek aan bewijzen in verband met de uitvoering van het akkoordvonnis, omdat het vonnis nog te recent is.
er geen aanwijzingen zijn in het dossier dat het akkoordvonnis niet de volledige waarheid bevat.

 
De RvV wijst ook het argument dat vaderschap op afstand mogelijk is van de hand en sluit zich aan bij de verzoeker, die bepleit dat het in het belang is van het kind om door beide ouders te worden opgevoed. Het gegeven of de moeder het kind alleen kan opvoeden, is hierbij niet relevant. De RvV vindt het onredelijk om te verwachten dat de verzoeker mee instaat voor de opvoeding vanuit het buitenland, zeker gelet op de jonge leeftijd van het kind. Bovendien is de biologische band tussen verzoeker en kind bewezen door middel van een DNA-onderzoek en wordt de emotionele band tussen hen niet betwist door de gemachtigde. Uit het laag inschatten van een risico op verstoring van het evenwicht van het kind leidt de RvV af dat DVZ het hoger belang van het kind onvoldoende in aanmerking heeft genomen.
 
De verzoekende partij maakt aannemelijk dat de bestreden beslissing niet steunt op juiste kennelijke gegevens en tot een onredelijke beslissing is gekomen in het licht van artikel 40bis Vw. Er is dus een schending van de materiële motiveringsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel. De RvV vernietigt daarom de beslissing.