Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 207.539 - 6-08-2018

Samenvatting

In casu dient dus minstens uit de stukken van het administratief dossier te blijken dat de gemachtigde bij of niet onredelijk lang voorafgaand aan het treffen van de thans bestreden bevelen om het grondgebied te verlaten - die ongetwijfeld en zonder dat dit wordt betwist in de nota met opmerkingen, een beslissing tot verwijdering uitmaken in de zin van de artikelen 1, §1, 6°, en 74/13 van de vreemdelingenwet -  rekening heeft gehouden met het specifieke gezins- en familieleven van de verzoekers en met het hoger belang van hun minderjarige kinderen.
 
Er bestaat dan ook een stellig verband tussen de verplichting die, overeenkomstig artikel 74/13 van de vreemdelingenwet, op de verweerder rust bij de afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten en het hoorrecht, zoals voorzien in artikel 41 van het Handvest.
 
De verweerder kan niet worden gevolgd waar hij in de nota met opmerkingen repliceert dat het recht om te worden gehoord “niet betekent dat de overheid op eigen initiatief een onderhoud moet organiseren of de vreemdeling moet uitnodigen om zijn standpunt kenbaar te maken.” In het arrest in de zaak Boudjlida legt het Hof dienaangaande de verantwoordelijkheid duidelijk bij de lidstaten door te stellen dat wanneer de bevoegde nationale autoriteit voornemens is een terugkeerbesluit uit te vaardigen, zij dus gehouden is te voldoen aan de door artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn (zoals omgezet in artikel 74/13 van de vreemdelingenwet) opgelegde verplichtingen en zij de betrokkene daarover moet horen, in die zin dat de derdelander naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar moet kunnen maken over de onrechtmatigheid van zijn verblijf en over de redenen die overeenkomstig het nationale recht kunnen rechtvaardigen dat die autoriteit afziet van de vaststelling van een terugkeerbesluit en waarbij de betrokkene zich tijdens het gehoor coöperatief moet opstellen (HvJ 11 december 2014, C-249/13, Boudjlida, §§ 49, 50 en 55).
 
De verweerder voert wel terecht aan dat het horen ook schriftelijk kan gebeuren en dat het volstaat dat de verzoekers, desnoods in het kader van een verblijfsaanvraag, nuttig voor hun belangen kunnen opkomen. Uit het arrest Mukarubega van het Hof volgt immers dat, indien men enige tijd voor het terugkeerbesluit in het kader van een andere beslissing effectief werd gehoord en daadwerkelijk en nuttig voor zijn belangen kon opkomen, de lidstaat er niet toe is gehouden de persoon in kwestie opnieuw te horen (HvJ 5 november 2014, Mukarubega, C-166/13, §§ 67 tem 70).
 
In casu blijkt echter dat de verzoekers hun verblijfsaanvraag op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenwet hebben ingediend in december 2012 en dat de gemachtigde deze aanvraag pas eerst in december 2017 heeft geweigerd middels een onontvankelijkheidsbeslissing. De verblijfsaanvraag, waarin de verzoekers hun elementen hebben naar voor gebracht, dateert dan ook van vijf jaar vóór het afleveren van de thans bestreden bevelen om het grondgebied te verlaten. Deze verblijfsaanvraag, waarin de verzoekers nuttig voor hun belangen konden opkomen, kan in casu dan ook niet volstaan ter voldoening van het hoorrecht als algemeen beginsel van Unierecht. Dit klemt des te meer daar in de onontvankelijkheidsbeslissing nergens enige afweging is terug te vinden aangaande de jongste dochter van de verzoekers.
 
Het wordt bovendien niet betwist dat de verzoekers voorafgaand aan de afgifte van de bevelen om het grondgebied te verlaten niet werden gehoord omtrent hun actuele gezins- en familiale toestand, terwijl het recht om te worden gehoord, als Unierechtelijk beginsel, dient te worden gerespecteerd alvorens de verweerder overgaat tot de afgifte van een terugkeerbesluit zoals in casu. Uit de stukken van het administratief dossier blijkt evenmin dat de verzoekers tezamen of in een redelijke tijdspanne voor de afgifte van de thans bestreden bevelen, in het kader van enige andere verblijfsaanvraag dan de aanvraag van 13 december 2012, hun actuele familiale toestand hebben kunnen toelichten. De Raad benadrukt voorts dat artikel 9ter van de vreemdelingenwet enkel toelaat om een verblijfsaanvraag in te dienen op grond van het gegeven dat de vreemdeling lijdt aan een aandoening die een reëel risico met zich meebrengt voor het leven of de fysieke integriteit van de betrokkene, dan wel dat deze aandoening een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen behandeling is in het land van herkomst of het land waar hij of zij verblijft. De verblijfsaanvraag, voorzien in artikel 9ter van de vreemdelingenwet, betreft dan ook een aanvraag op louter medische gronden zodat deze aanvraag niet kan worden aangewend om een verblijfsmachtiging te bekomen om familiale redenen. Ook uit de verblijfsaanvraag op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet, ingediend in  november 2011, kan dus niet worden afgeleid dat de verzoekers daadwerkelijk in de mogelijkheid werden gesteld om hun familiale toestand toe te lichten. Deze aanvraag is overigens nog meer gedateerd dan de verblijfsaanvraag op grond van artikel 9bis van de vreemdelingenet.
 
Samen met de verweerder merkt de Raad evenwel op dat de verzoekers pas een belang hebben bij hun grief dat zij voorafgaand aan het nemen van de bestreden bevelen niet werd gehoord, indien zij aannemelijk maken dat deze beslissingen mogelijk anders hadden kunnen zijn, mochten zij zijn gehoord. Immers, niet elke onregelmatigheid bij de uitoefening van het hoorrecht tijdens een administratieve procedure levert een schending van dit recht op, en niet elk verzuim om het hoorrecht te eerbiedigen leidt stelselmatig tot de onrechtmatigheid van het genomen besluit (HvJ 10 september 2013, C-383/13 PPU, M.G. e.a., ro. 39).
 
Om een dergelijke onrechtmatigheid te constateren, dient de Raad dus aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval na te gaan of er sprake is van een onregelmatigheid die het hoorrecht op zodanige wijze aantast dat de besluitvorming in kwestie een andere afloop had kunnen hebben, met name omdat de verzoekers in casu specifieke omstandigheden hadden kunnen aanvoeren die na een individueel onderzoek het afleveren van de bevelen om het grondgebied te verlaten hadden kunnen beïnvloeden (HvJ 10 september 2013, C-383/13 PPU, M.G. e.a., ro. 40). 
 
(….)
 
Hieruit blijkt dat de gemachtigde er bij de beoordeling van de in artikel 74/13 van de vreemdelingenwet voorziene omstandigheden, van uitging dat de verzoekers slechts één kind hadden, met name de zoon E., die geboren werd op 8 september 2009. Uit niets blijkt dat de gemachtigde rekening heeft gehouden met het gegeven dat zij in 2013 tevens een dochter, E., kregen. Voorts blijkt dat deze dochter, E., op geen van de thans bestreden bevelen wordt vermeld. Op het bevel dat aan de tweede verzoekster wordt afgegeven, stelt de gemachtigde enkel dat de verzoekster bij het verlaten van het grondgebied vergezeld dient te worden van M. E. (de zoon). Uit niets blijkt dat ook aan de minderjarige dochter van de verzoekers een terugkeerverplichting werd opgelegd. De Raad stelt dan ook vast dat de gemachtigde nagelaten heeft om de specifieke gezinssituatie van de verzoekers, met name het gegeven dat zij niet één maar twee minderjarige kinderen hebben, in rekening te nemen. De gemachtigde heeft zich in de hierboven geciteerde nota dan ook niet met de volledige kennis van zaken op het standpunt gesteld dat de gezinseenheid volledig blijft behouden. Ook in de nota met opmerkingen wordt, in strijd met de voorliggende stukken, beklemtoond dat het tweede bevel om het grondgebied te verlaten tevens werd getroffen ten aanzien beide minderjarige kinderen, “zodat niet dienstig kan ingezien op welke wijze het gezinsleven van de verzoekende partij ingevolge de bestreden beslissingen zou worden ontwricht.”