Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 261.727 - 6-10-2021

Samenvatting

Verzoekster betwist niet dat haar echtgenoot, in functie van wie zij terecht gezinshereniging heeft verkregen, inmiddels is overleden, zodat er actueel geen sprake meer is van een effectief beleefd gezinsleven. Artikel 11, §2, tweede lid, van de vreemdelingenwet voorziet dat een dergelijke beëindigingsbeslissing slechts binnen de eerste vijf jaar na de afgifte van de verblijfstitel mag worden genomen. In casu werd het verblijfsrecht toegestaan op 25 april 2019 en werd de bestreden beslissing genomen op 1 juni 2021.
 
In concreto voert verzoekster aan dat de verwerende partij haar verblijfskaart in 2020 heeft verlengd, dit nadat haar man reeds was overleden. Zij wijst erop dat het vertrouwensbeginsel inhoudt dat toezeggingen die het bestuur heeft gedaan niet mogen gefrustreerd worden. Verzoekster meent aldus dat door de verlenging van de verblijfskaart na het overlijden van haar echtgenoot, een gerechtvaardigd vertrouwen werd gewekt dat zij het verblijf mocht behouden.
 
De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna: de Raad) merkt vooreerst op dat het vertrouwensbeginsel in beginsel niet tegen uitdrukkelijk andersluidende wettelijke bepalingen kan ingaan. Het vertrouwensbeginsel kan enkel geschonden zijn wanneer eenzelfde overheid op een niet te verantwoorden wijze terugkomt op een vaste gedragslijn of op toezeggingen of beloften die zij in een bepaald concreet geval heeft gedaan. Artikel 11, §2, van de vreemdelingenwet voorziet wel degelijk in de mogelijkheid om het recht op verblijf in te trekken wanneer er geen gezamenlijke vestiging meer is of geen gezinsleven is, tenzij dit het verblijf reeds gedurende vijf jaar werd toegestaan. De Raad merkt ook op dat de wetgever een beperking heeft aangebracht aan die rechtsonzekerheid die dit kan teweegbrengen door de beëindigingsmogelijkheid te beperken tot de eerste vijf jaar na de (eerste) afgifte van de verblijfstitel. Verzoekster diende dus te weten dat, ten gevolge van het overlijden van haar echtgenoot minder dan een jaar na de afgifte van de verblijfskaart, haar recht op verblijf - toegekend omwille van deze echtgenoot - opnieuw zou worden geëvalueerd.
 
Het gegeven dat na het overlijden van verzoeksters echtgenoot op 7 april 2020 nog werd overgegaan tot een verlenging van verzoeksters verblijfskaart, houdt niet in dat het bestuur niet langer zou mogen vaststellen dat er geen sprake meer is van een gezinsleven. Het feit dat de verblijfskaart werd verlengd betekent enkel dat de verwerende partij kennelijk nog niet op de hoogte was van alle elementen van de zaak. Uit niets blijkt dat de verwerende partij naar aanleiding van deze verlenging reeds een standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon, de duur van het verblijf in het Rijk, of het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst, zoals voorzien in artikel 11, §2, vijfde lid, van de vreemdelingenwet. Aangezien de verwerende partij haar bevoegdheid op grond van artikel 11, §2, van de vreemdelingenwet op dat ogenblik dan ook niet uitgeput heeft, werd er geen gerechtvaardigd vertrouwen in hoofde van verzoekster gewekt.