Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 243.716 - 6-11-2020

Samenvatting

De Raad stelt vast dat in de bestreden beslissing verwezen wordt naar de talloze veroordelingen die de verzoekende partij in de periode 2000-2012 heeft opgelopen. Verzoekende partij stelt wel dat dit alles betrekking heeft op feiten van diefstal, maar zij gaat eraan voorbij dat de door haar gepleegde feiten van diefstal vaak gepaard gingen met geweld of bedreigingen. Bovendien kan zij hoegenaamd niet gevolgd worden in haar betoog dat zij enkel werd veroordeeld voor diefstal maar blijkt tevens dat zij veroordeeld werd voor drugsfeiten en dat zij bij haar laatste veroordeling op 31 augustus 2012 ook veroordeeld werd voor poging om opzettelijk met het oogmerk om te doden, twee personen te doden. Uit het vonnis ter zake blijkt dat verzoekende partij getracht heeft op twee politieagenten te schieten en hen te doden. Verzoekende partij kan bezwaarlijk ontkennen dat dit zeer ernstige criminele feiten betreft. Zij werd voor deze feiten, samen met de andere door haar gepleegde feiten van diefstal met geweld of bedreiging, drugsfeiten en weerspannigheid met geweld of bedreiging voorzien van wapens tegen agenten, veroordeeld tot maar liefst zes jaar gevangenisstraf. Ook de zwaarte van de gevangenisstraf toont de ernst van de door haar gepleegde feiten aan.
 
Bijgevolg werd er overeenkomstig de bepalingen van artikel 55/4, eerste lid, c) van de vreemdelingenwet nagegaan of er “ernstige redenen” zijn die de uitsluiting omwille van het plegen van een “ernstig misdrijf” zouden kunnen verantwoorden.
 
Er wordt bovendien op gewezen dat, gelet op de bewoordingen van artikel 9ter, § 4 van de vreemdelingenwet, de wetgever een ruime discretionaire bevoegdheid heeft toegekend aan de verwerende partij om te oordelen of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de verzoekende partij handelingen heeft gepleegd, zoals bedoeld in artikel 55/4 van de vreemdelingenwet.
 
De verzoekende partij betwist de veroordelingen niet, maar zij is het oneens met het feit dat zij omwille van deze veroordelingen uitgesloten wordt van het voordeel van artikel 9ter van de vreemdelingenwet. Zij meent dat geen nauwkeurig onderzoek werd gevoerd naar haar situatie.
 
Deze grieven kunnen niet gevolgd worden. Uit het administratief dossier blijkt dat de verwerende partij is nagegaan wat de feiten zijn die aan de basis van de veroordelingen liggen. Uit het administratief dossier blijkt verder dat de verwerende partij, naar aanleiding van het koninklijk besluit tot uitzetting van 10 juni 2014 de feitelijke gegevens die de zaak van verzoekende partij kenmerken reeds in overweging heeft genomen en oordeelde: “(…)
 
Het cassatieberoep tegen voormeld arrest werd door de Raad van State verworpen bij arrest nr. 234 512 van 26 april 2016.
 
Uit nazicht van het administratief dossier blijkt aldus dat de verwerende partij rekening heeft gehouden met het verblijf van verzoekende partij in België en de banden die zij met België en haar land van herkomst heeft. Zoals duidelijk blijkt werd vastgesteld dat verzoekende partij niet aannemelijk maakt dat het voor haar onmogelijk is zich opnieuw te vestigen in Marokko. Door opnieuw te verwijzen naar haar verblijf in België en de afwezigheid van banden met Marokko slaagt verzoekende partij er niet in aan te tonen dat de verwerende partij op kennelijk onredelijke wijze haar situatie heeft beoordeeld. Het argument dat haar vader anderhalf jaar geleden overleden is, doet hieraan geen afbreuk nu zij eerder ook al gesteld had dat zij geen contact meer had met haar ouders in Marokko, zodat het overlijden van haar vader geen wijziging meebrengt wat betreft haar persoonlijke situatie.
 
Waar verzoekende partij stelt dat zij des te meer integreerde in België, gaat zij eraan voorbij dat zij sinds 9 september 2011 opgesloten heeft gezeten in de gevangenis en pas werd vrijgesteld op 17 december 2019. Verzoekende partij maakt in het geheel niet concreet aannemelijk dat zij tijdens haar opsluiting verder geïntegreerd zou geraakt zijn in België.
 
De duur van haar opsluiting – van september 2012 tot 17 december 2019 – is ook een element dat verzoekende partij volledig negeert wanneer zij poneert dat haar laatste veroordeling van acht jaar geleden is. Zoals duidelijk blijkt werd verzoekende partij pas op 17 december 2019 in vrijheid gesteld en heeft haar opsluiting voorkomen dat zij zich opnieuw zou inlaten met strafbare feiten. Verzoekende partij kan dan ook bezwaarlijk verwijzen naar de datum van haar laatste veroordeling om daaruit af te leiden dat zij sindsdien geen feiten meer heeft gepleegd en dit aantoont dat zij niet langer een gevaar zou zijn voor de openbare orde. Haar subjectieve betoog dat zij haar leven thans volledig heeft omgegooid en zij tot inkeer is gekomen, wordt door geen enkel concreet element ondersteund. Daarbij moet ook rekening gehouden worden met de overwegingen van de strafrechtbank waarbij de persoonlijkheid van verzoekende partij besproken werd en waaruit is gebleken dat: “(…)
Zoals duidelijk blijkt kan verzoekende partij bezwaarlijk naar haar moeilijke jeugd en druggebruik verwijzen om de zwaarwichtige feiten die zij heeft gepleegd te vergoelijken. Verzoekende partij heeft verschillende veroordelingen op haar conto die allen doen getuigen van zeer zware feiten en de vaststelling dat verzoekende partij geen lessen trekt en op het criminele pad is verdergegaan.
 
Gezien de feiten, de kwalificatie van de misdrijven en de verwijzing naar de veroordelingen, die steun vinden in het administratief dossier is de Raad van oordeel dat het niet kennelijk onredelijk is van de verwerende partij om deze te kwalificeren als een “ernstig misdrijf” in de zin van artikel 55/4 van de vreemdelingenwet.
 
Voorts gaat de verzoekende partij eraan voorbij dat artikel 55/4 van de vreemdelingenwet niet preciseert dat het om “actuele” ernstige misdrijven dient te gaan.