Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 271.006 - 7-04-2022

Samenvatting

Zoals verzoeker in zijn verzoekschrift zelf uitdrukkelijk bevestigt, heeft hij de Belgische nationaliteit verloren op het ogenblik dat hij achtentwintig jaar werd, omdat hij geen verklaring tot behoud van de Belgische nationaliteit heeft afgelegd. Artikel 22, §1, 5° van het WBN luidde op dat ogenblik zoals ook thans, als volgt: “De staat van Belg verliest […] 5° de Belg die in het buitenland geboren is met uitzondering van de voormalige Belgische koloniën, wanneer : a) hij van achttien tot achtentwintig jaar ononderbroken zijn hoofdverblijfplaats in het buitenland gehad heeft; b) hij in het buitenland geen ambt uitoefent dat hem door de Belgische Regering of door dezer bemiddeling opgedragen is of daar niet tewerkgesteld is door een vennootschap of een vereniging naar Belgisch recht waarvan hij personeelslid is; c) hij, alvorens de leeftijd van achtentwintig jaar te bereiken, niet verklaard heeft zijn Belgische nationaliteit te willen behouden.” Verweerder betwist dit verlies van de Belgische nationaliteit ook niet. In de nota kan immers worden gelezen: “Op de dag dat verzoekende partij de leeftijd van 28 jaar bereikte (...) heeft verzoekende partij de Belgische nationaliteit verloren vermits zij niet de nodige  formaliteiten vervulde.” Ook de bovenvermelde mail van het Belgische consulaat in Casablanca van 4 februari 2019 – waarnaar, zoals gezegd verweerder in de nota met opmerkingen ook verwijst – bevestigt dit (“vous avez cependant perdu la nationalité belge le jour de vos 28 ans, par omission de souscription d’un acte de conservation de la nationalité belge (art. 22§1,5° du Code de la Nationalité belge)”). Gelet op dit alles neemt de Raad als tweede niet betwist uitgangspunt aan dat verzoeker op zijn achtentwintigste verjaardag de Belgische nationaliteit heeft verloren doordat hij geen verklaring van behoud van de Belgische nationaliteit heeft afgelegd.
Verzoeker diende op 10 september 2021 een verblijfsaanvraag in conform artikel 10, §1, 2° van de Vreemdelingenwet, dat luidt als volgt:
“Onder voorbehoud van de bepalingen van artikelen 9 en 12, zijn van rechtswege toegelaten om meer dan drie maanden in het Rijk te verblijven :
1° […];
2° de vreemdeling die de door het Wetboek van de Belgische nationaliteit voorziene voorwaarden om de Belgische nationaliteit te herkrijgen vervult, zonder dat vereist is dat hij zijn hoofdverblijfplaats al sedert minstens twaalf maanden in België heeft, noch dat hij een verklaring met het oog op het herkrijgen van de Belgische nationaliteit moet doen;”
Om van rechtswege te worden toegelaten tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk, moet verzoeker aldus voldoen aan “de door het Wetboek van de Belgische nationaliteit voorziene voorwaarden om de Belgische nationaliteit te herkrijgen”, met dien verstande dat hij is vrijgesteld van de verplichting om zijn hoofdverblijfplaats al sedert minstens twaalf maanden in België te hebben en zonder dat is vereist dat hij reeds een verklaring met het oog op het herkrijgen van de Belgische nationaliteit moet doen.
Zoals verzoeker en verweerder beiden aangeven, kunnen de voorwaarden om de Belgische
nationaliteit te herkrijgen worden gevonden in artikel 24 van het WBN, dat sinds 2 juli 2018 luidt als volgt:
“Hij die de Belgische nationaliteit anders dan door vervallenverklaring heeft verloren, kan ze door een overeenkomstig artikel 15 afgelegde (...) verklaring herkrijgen onder de voorwaarden dat hij ten minste achttien jaar oud is en dat hij zijn hoofdverblijfplaats in België heeft op grond van een ononderbroken wettelijk verblijf sedert ten minste twaalf maanden en dat hij op het ogenblik van de verklaring toegelaten of gemachtigd is tot een verblijf van onbeperkte duur.
Indien het verlies van de Belgische nationaliteit het gevolg is van afstand, kan de procureur des Konings toch menen geen negatief advies te moeten uitbrengen, nadat hij de omstandigheden heeft beoordeeld waarin de belanghebbende de Belgische nationaliteit heeft verloren, alsmede de redenen waarom hij die wil herkrijgen.
Indien het verlies van de Belgische nationaliteit het gevolg is van de onmogelijkheid om de verklaring als bedoeld in artikel 22, § 1, 5°, af te leggen en de betrokkene niet voldoet aan de twee laatste voorwaarden bedoeld in het eerste lid, kan de procureur des Konings toch menen geen negatief advies te moeten uitbrengen, nadat hij de omstandigheden heeft beoordeeld waarin de belanghebbende de Belgische nationaliteit heeft verloren, alsmede de redenen waarom hij die wil herkrijgen”.
Verweerder weigert blijkens de bestreden beslissing om verzoeker van rechtswege toe te laten om meer dan drie maanden op het Belgische grondgebied te verblijven, om de volgende redenen:
(a) Verzoeker kan geen aanspraak maken op het herkrijgen van de Belgische nationaliteit, omdat hij nooit een procedure heeft opgestart voor het behoud van de Belgische nationaliteit en dus hierop nooit aanspraak heeft gemaakt.
(b) Verzoeker voldoet niet aan de bepalingen van artikel 24 van het WBN, omdat hij geen ononderbroken wettelijk verblijf sedert ten minste twaalf maanden heeft en niet is gemachtigd tot een verblijf van onbeperkte duur. Verzoeker was sinds zijn terugkeer naar België in 2018 enkel in het bezit van attesten van immatriculatie.
Wat betreft het motief (a) betoogt verzoeker in het tweede onderdeel van zijn middel dat artikel 24 van het WBN niet vereist dat hij aanspraak moet hebben gemaakt op het behoud van de Belgische nationaliteit, opdat hij in aanmerking zou kunnen komen voor het herkrijgen van de Belgische nationaliteit. Hij zet uiteen dat artikel 24 van het WBN, behoudens de verblijfsvoorwaarden, enkel voorziet dat een verzoeker meerderjarig moet zijn, de Belgische nationaliteit ooit bezat en ze niet verloren mag hebben wegens vervallenverklaring. Zoals verzoeker terecht stelt, wordt de situatie van een meerderjarige vreemdeling die in gebreke is gebleven tijdig een verklaring van behoud van de Belgisch nationaliteit af te leggen, in artikel 24 van het WBN niet uitgesloten van de mogelijkheid om de Belgische nationaliteit te herverkrijgen (zie ook C.-L. CLOSSET, Traité de la nationalité en droit belge, Brussel, Larcier, 2004, p.398, voetnoot 1). Verzoeker stelt terecht dat dergelijke voorwaarde “te gek voor woorden [is]”, omdat “indien verzoeker voor zijn 28ste aanspraak zou hebben gemaakt op het behoud van de Belgische nationaliteit, zou hij de Belgische nationaliteit natuurlijk niet verloren hebben, en zou hij bijgevolg helemaal geen nood hebben aan het herkrijgen van de Belgische nationaliteit”.
Verweerder schendt dan ook artikel 10, §2, 2° van de Vreemdelingenwet door te vereisen dat verzoeker destijds aanspraak had moeten maken op het behoud van de Belgische nationaliteit. Ook de beschouwingen die in het verlengde hiervan in de bestreden beslissing figureren, namelijk dat iedereen wordt geacht de wet te kennen en in dit verband de nodige stappen te zetten, die in geval van een jeugdige leeftijd door de ouders kunnen worden gezet, alsook dat het verwerven en het behoud van de nationaliteit een ernstig gegeven is waarmee niet lichtzinnig kan worden omgesprongen, kunnen de bestreden beslissing niet schragen.
Motief (a) kan aldus niet overeind blijven.
Motief (b) stelt dat verzoeker “geen ononderbroken wettelijk verblijf sedert ten minste twaalf maanden [heeft] en […] niet gemachtigd [is] tot een verblijf van onbeperkte duur”. De Raad kan enkel vaststellen dat verzoeker terecht stelt: “Dit spreekt natuurlijk voor zich aangezien hij dit verblijfsrecht net tracht te bekomen door middel van het door hem ingediende verzoekschrift op grond van artikel 10 §1, 2° Vreemdelingenwet en aangezien dit laatste artikel uitdrukkelijk bepaalt dat voor het bekomen van dit verblijfsrecht de verblijfsvoorwaarden niet vervuld moeten zijn. Het tegendeel zou namelijk compleet absurd zijn.” Artikel 10, §1, 2° van de Vreemdelingenwet ontslaat de vreemdeling van de verplichting om reeds twaalf maanden zijn hoofdverblijfsplaats in België te hebben. Dit is ook logisch. Het vereisen dat verzoeker reeds een ononderbroken wettelijk verblijf sedert ten minste twaalf maanden heeft en een machtiging tot een verblijf van onbeperkte duur, zou de bestaansreden van artikel 10, §1, 2° van de Vreemdelingenwet volledig uithollen. Indien men reeds een onbeperkt verblijfsrecht in België heeft, hoeft men uiteraard geen verblijfsprocedure op grond van artikel 10, §1, 2° van de Vreemdelingenwet meer op te starten, zodat deze dode letter zou blijven. Verweerder kan zich dan ook niet op deze omstandigheid baseren om te concluderen dat verzoeker “[niet] voldoet aan de bepalingen van het aangehaalde artikel 24 van het Wetboek Belgische nationaliteit”.
Motief (b) kan aldus ook niet overeind blijven.
Verzoeker heeft aangetoond dat noch motief (a) noch motief (b) kunnen standhouden om de bestreden beslissing te schragen. Beide motieven getuigen immers van een incorrect onderzoek, in het licht van artikel 10, §1, 2° van de Vreemdelingenwet. Aldus wordt een schending van de materiële motiveringsplicht juncto artikel 10, §1, 2° van de Vreemdelingenwet aangetoond.
Het verweer in de nota met opmerkingen kan hieraan geen afbreuk doen. Verweerder benadrukt de omstandigheid dat verzoeker niet tijdig de nodige stappen heeft ondernomen met het oog op het behoud van de Belgische nationaliteit en hamert andermaal op de laksheid van verzoeker in dit verband. Hiermee weerlegt hij evenwel niet het pertinente argument van verzoeker dat artikel 24 van het WBN geen verklaring van behoud van nationaliteit vereist opdat men in aanmerking kan komen voor het herkrijgen van de Belgische nationaliteit. Ook de verwijzing naar het e-mailverkeer van het Belgische consulaat in Casablanca doet geen afbreuk aan het voormelde. Nergens in deze e-mails wordt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking zou komen voor de herkrijging van de Belgische nationaliteit. Integendeel wordt in het e-mailbericht van 4 februari 2021 aangegeven dat een wetswijziging van 12 juli 2018 opnieuw toelaat dat een vreemdeling een herkrijging van de nationaliteit kan opstarten vanuit het buitenland en stelt het consulaat dat verzoeker zich, in het kader van artikel 24, derde lid van het WBN, bij hen kan aanmelden om een aanvraag tot herkrijging van de nationaliteit op te starten. Verweerder kan ook het schrijven van verzoekers raadsman van 25 augustus 2021 niet meer laten zeggen dan  dat het zegt. In dit schrijven bevestigt de raadsman dat verzoeker zijn Belgische nationaliteit verloor bij gebrek aan een behoudsverklaring, doch hierin wordt geenszins gesteld dat “verzoekende partij inderdaad niet aan de voorwaarden voldoet om tot een herkrijging van de nationaliteit over te gaan”. Integendeel, dit schrijven werd net opgesteld in het kader van het opstarten van een procedure tot herkrijging van de Belgische nationaliteit. Waar verweerder nog stelt dat in dit schrijven wordt aangegeven dat een “verklaring tot herkrijging van de Belgische nationaliteit [dient] afgelegd te worden” en dat dit “net de voorwaarde [is] die opgenomen is in het artikel 10, §1, 2° van de Vreemdelingenwet om van een verblijf van rechtswege te kunnen spreken” kan de Raad enkel verwijzen naar de zeer duidelijke bewoordingen in laatstgenoemde wetsbepaling, die uitdrukkelijk voorziet dat geen “verklaring met het oog op het herkrijgen van de Belgische nationaliteit” moet worden gedaan. Door verder andermaal te benadrukken dat verzoeker geen ononderbroken wettelijk verblijf sedert ten minste twaalf maanden heeft en niet is gemachtigd tot een verblijf van onbeperkte duur, gaat verweerder niet in op het pertinente argument van verzoeker dat dit niet is vereist. Het louter herhalen van de motieven van de bestreden beslissing of een algemene verwijzing naar het administratief dossier waaruit zou moeten blijken dat verzoekers concrete situatie niet de situatie is zoals voorzien in artikel 10, §1, 2° van de Vreemdelingenwet, volstaan bezwaarlijk als een gedegen verweer. Waar verweerder nog benadrukt dat de Raad geen rechtsmacht heeft om zich inhoudelijk uit te spreken over de herkrijging van de Belgische nationaliteit, wijst de Raad erop – zoals verweerder ook stelt in zijn nota – dat de thans voorliggende betwisting betrekking heeft op de invulling van artikel 10, §1, 2° van de Vreemdelingenwet. Met huidig arrest doet de Raad geen uitspraak over de vraag of verzoeker al dan niet de Belgische nationaliteit herkrijgt. Hij doet niet meer en niet minder dan te beoordelen of verweerder op correcte wijze toepassing heeft gemaakt van het artikel 10, §1, 2° van de Vreemdelingenwet. Dergelijke beoordeling van de toepassing van de  vreemdelingenwet valt ontegensprekelijk onder de rechtsmacht van de Raad. Hij plaatst ook geenszins zijn appreciatie in de plaats van verweerder. De Raad stelt enkel vast dat verzoeker heeft aangetoond dat de motieven van de bestreden beslissing niet getuigen van een correct onderzoek in het licht van artikel 10, §1, 2° van de Vreemdelingenwet.