Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 260.333 - 7-09-2021

Samenvatting

In de bestreden beslissing wordt vastgesteld dat verzoeker een gegronde vrees voor vervolging aannemelijk maakt omdat hij zijn verplicht legerdienst nog niet volbracht en hij de algemene veiligheidssituatie vreest.
 
Hij wordt echter uitgesloten van internationale bescherming omdat hij in Libanon religieus huwde met zijn twaalf à dertienjarige verwante R. en sindsdien seksuele betrekkingen had met haar. De Raad verwijst naar verzoekers verklaringen in verband met de omstandigheden waarin tot het huwelijk werd besloten en het standpunt van beide echtgenoten hierover, alsook naar de algemene context waarin beide familie zich als Syrische vluchtelingen in Libanon bevonden.
 
Indien er sprake was van enige druk ten aanzien van verzoekers echtgenote tot het hebben van seksuele betrekkingen, ging deze druk dus uit van haar eigen familie en niet van verzoeker. Nergens uit de verklaringen van zijn echtgenote kan worden afgeleid dat verzoeker haar hiertoe op enig ogenblik of op enige manier zou hebben gedwongen. Het ligt echter, zeker binnen de Arabische cultuur en tradities, in de verwachtingen dat een pas gehuwd koppel door de familie wordt aangemoedigd om snel een gezin te stichten, hetgeen ook blijkt uit de verklaringen die verzoekers echtgenote tijdens haar persoonlijk onderhoud heeft afgelegd.
 
De Raad benadrukt dat ook hier rekening moet worden gehouden met alle specifieke omstandigheden van de zaak, de bijzondere situatie waarin verzoeker en zijn echtgenote zich bevonden, de familiale en sociale druk en de context (een religieus huwelijk) waarin verzoeker, op dat ogenblik eveneens minderjarig, de – volgens het Commissariaat-generaal uitsluitbare – handelingen heeft gesteld.
 
Verzoeker en zijn echtgenote zijn, na een tijdlang gescheiden te hebben geleefd, actueel nog steeds gehuwd, wonen opnieuw samen en voeden samen hun dochtertje op.
 
De Raad is van oordeel dat in casu niet in redelijkheid kan worden gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat verzoeker verantwoordelijk is voor het begaan van ernstige, niet-politieke misdrijven in de zin van artikel 1, F (b) van de vluchtelingenconventie. Aldus valt hij niet onder de toepassing van artikel 1, F van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en artikel 55/2 van de Vreemdelingenwet.
 
Daar verzoekers identiteit en nationaliteit niet worden betwist en in de bestreden beslissing wordt vastgesteld dat er in geval van terugkeer naar zijn land van herkomst in zijn hoofde sprake is van een gegronde vrees voor vervolging, dient verzoeker aldus overeenkomstig artikel 1, A (2) van het Verdrag van Genève en artikel 48/3 van de Vreemdelingenwet als vluchteling te worden erkend.