Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 268.001 - 8-02-2022

Samenvatting

Verzoeker verbleef illegaal in België en vormde volgens verweerder een gevaar voor de openbare orde omwille van inbreuken op de wetgeving inzake drugs. Hiervoor kreeg hij een bevel om het grondgebied te verlaten en een inreisverbod. Verzoeker keert terug naar zijn land van herkomst, Albanië.
 
In zijn eerste middel beroept verzoeker zich op een schending van zijn recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) en zijn recht op eerbiediging van zijn privé-en gezinsleven (artikel 8 EVRM). In een tweede middel baseert hij zich op zijn recht op behoorlijk bestuur (artikel 41 Handvest Grondrechten EU). De Raad behandelt deze twee middelen tezamen.
 
Vooreerst stelt de Raad vast dat de beslissing van een inreisverbod zowel in rechte als in feite afdoende is gemotiveerd. De voorziene motivering is pertinent en draagkrachtig en laat verzoeker toe om zijn rechtsmiddelen met kennis van zaken aan te wenden. Het bestuur heeft, gelet op artikel 74/11 van de Vreemdelingenwet, een ruime discretionaire bevoegdheid bij het bepalen van de duur van het inreisverbod. Volgens de Raad was er wel degelijk een proportionaliteitsafweging waarbij de belangen van de Belgische staat, waaronder het handhaven van de openbare orde, werden afgewogen tegenover de belangen van verzoeker.
 
Volgens verweerder heeft verzoeker geen gebruik gemaakt van zijn recht gehoord te worden en is er geen sprake van een familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. De verzoeker van zijn kant stelt dan weer dat de onderzoeksrechter in zijn beschikking van mening is dat er actueel geen risico is voor de openbare orde en dat de verweerder onterecht geen rekening hiermee heeft gehouden. Daarnaast is het motief dat de verzoeker niet getwijfeld zou hebben om de openbare orde te schaden strijdig met het vermoeden van onschuld dat deel uitmaakt van het recht op een eerlijk proces, aldus verzoeker.
 
De Raad stelt vast dat verweerder het vermoeden van onschuld of het recht op een eerlijk proces niet heeft miskend. Het is vaste rechtspraak dat het feit dat verzoeker (nog) niet is veroordeeld, niet verhindert dat verweerder reeds maatregelen neemt op verblijfsrechtelijk vlak en dat het vermoeden van onschuld, zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid van het EVRM, niet verhindert dat verweerder bij de uitoefening van zijn discretionaire beoordelingsbevoegdheid rekening houdt met feiten die nog niet tot een stafrechtelijke veroordeling hebben geleid. Verzoeker kan niet zonder meer een parallel maken tussen handelingen binnen het domein van het strafrecht en van het vreemdelingenrecht. Dat de onderzoeksrechter een verdere voorlopige hechtenis van verzoeker niet meer strikt noodzakelijk achtte voor de openbare veiligheid houdt niet in dat verweerder het gegeven dat verzoeker in verband wordt gebracht met zwaarwichtige strafbare feiten, niet langer zou kunnen weerhouden om hieraan verblijfsrechtelijke gevolgen te koppelen. Verweerder beschikt ter zake over een eigen beoordelings-bevoegdheid en is hierbij niet gebonden door de beoordeling van de onderzoeksrechter inzake het al dan niet handhaven van de voorlopige hechtenis.
 
Wat betreft het recht op eerbiediging van zijn privé-en gezinsleven, benadrukt de Raad dat dit veronderstelt dat er effectief een privé-of gezinsleven bestaat dat beschermenswaardig is. Dit is een feitenkwestie. De bewijslast hiervan ligt bij de verzoekende partij die minstens een begin van bewijs dient te leveren. Verzoeker slaagt niet in het aannemelijk maken van het bestaan van een gezins-of familieleven. Bijgevolg wordt een schending van artikel 8 EVRM niet aangetoond.
 
Tot slot is er ook geen miskenning van het recht op behoorlijk bestuur zoals gewaarborgd in artikel 41 Handvest Grondrechten EU, dat trouwens niet gericht is tot de lidstaten maar uitsluitend tot de instellingen, organen en instanties van de Unie. Op te merken is dat niet elke onregelmatigheid bij de uitoefening van het hoorrecht tijdens een administratieve procedure een schending van het hoorrecht oplevert. Men moet namelijk kunnen aantonen dat de procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben. In casu is het hoorrecht, als algemeen beginsel van het Unierecht, van toepassing. Echter heeft verzoeker toen hij in december 2020 werd gehoord niet gewezen op zijn gezinsleven. Daarnaast overtuigt hij niet dat hij, indien hij bijkomend zou gehoord worden, nog bijkomende gegevens had kunnen aanbrengen die de inhoud van de beslissing had kunnen beïnvloeden. Bijgevolg wordt een schending van het hoorrecht niet aannemelijk gemaakt.