Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 245.701 - 8-12-2020

Samenvatting

In essentie voert de verzoeker aan dat de bestreden beslissing willekeurig en inhumaan is, zijn aanvraag werd onontvankelijk verklaard terwijl in gelijkaardige dossiers waar kinderen bij betrokken zijn wel positieve beslissingen werden genomen. De verzoeker brengt bij zijn verzoekschrift enkele beslissingen ten aanzien van andere vreemdelingen bij, waarbij deze wel werden gemachtigd tot een verblijf in het Rijk op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet (zie stukkenbundel van de verzoeker, stukken 10-13). De verzoeker erkent in zijn verzoekschrift echter uitdrukkelijk dat in deze beslissingen niet expliciet wordt uiteengezet welke buitengewone omstandigheden in deze zaken werden aanvaard. Desalniettemin geeft de verzoeker aan dat deze vreemdelingen zich in een gelijkaardige situatie bevonden: zij verblijven reeds lang in België, hebben een band met België opgebouwd en zij beriepen zich evenzeer op een potentiële schending van artikel 3 van het EVRM omdat de veiligheidssituatie in de landen van herkomst precair is. Het enige verschil met zijn dossier is volgens de verzoeker dat in deze dossiers het gaat om gezinnen met minderjarige of schoolgaande kinderen of om een vreemdeling die instaat voor de zorg om zijn minderjarige neef. De verzoeker concludeert dat deze vreemdelingen omwille van de betrokkenheid van minderjarige kinderen een positieve beslissing kregen, in tegenstelling tot hijzelf. De verzoeker betoogt dat het niet kan dat alleenstaande mannen nooit een positieve beslissing ontvangen en gezinnen met kinderen die zich in dezelfde situatie bevinden daarentegen wel, en hij beroept zich in dit kader tevens op een schending van het gelijkheidsbeginsel.
 
Er kan evenwel slechts sprake zijn van een schending van het gelijkheidsbeginsel indien de verzoeker met feitelijke en concrete gegevens aantoont dat gelijke gevallen ongelijk werden behandeld, of ongelijke gevallen gelijk werden behandeld. Een verschil in behandeling tussen categorieën van personen kan verder worden ingesteld, voor zover dat verschil evenwel op een objectief criterium berust en redelijk verantwoord is. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen. Het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
 
De Raad benadrukt dat de verweerder bij het beoordelen van een machtigingsaanvraag in toepassing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet over een ruime beleidsvrijheid beschikt.
 
De verzoeker erkent in zijn verzoekschrift uitdrukkelijk dat conform het gelijkheidsbeginsel personen die zich in een andere situatie bevinden op een andere manier behandeld mogen worden. De verzoeker geeft mee dat het verschil tussen zijn dossier en dat van andere vreemdelingen erin gelegen is dat in zijn dossier geen minderjarige kinderen betrokken zijn, wat volgens de verzoeker een significante invloed heeft op de uitkomst van een machtigingsaanvraag in toepassing van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet. De verzoeker geeft verder mee dat in de beslissingen waarnaar hij verwijst (zie stukkenbundel van de verzoeker, stukken 10-13) niet bevestigd wordt welke buitengewone omstandigheden van toepassing zijn, waardoor er geen absolute zekerheid is over de reden van de ontvankelijkheidsbeslissing.
 
Daargelaten de vraag of het relevante verschil tussen verzoekers aanvraag en de dossiers waarnaar hij verwijst, inderdaad is gelegen in de betrokkenheid van kinderen (hetgeen niet onomstotelijk wordt aangetoond), moet hoe dan ook worden vastgesteld dat de verzoeker door middel van zijn betoog geen schending van het gelijkheidsbeginsel aannemelijk maakt. De betrokkenheid van minderjarigen kan immers, indien dit het relevante verschil uitmaakt tussen verzoekers aanvraag en de dossiers waarnaar hij verwijst, een objectief en redelijk criterium uitmaken om ongelijke situaties verschillend te behandelen in het licht van de moeilijkheden die de betrokken vreemdelingen kunnen ondervinden om terug te keren naar het land van herkomst om de aanvraag aldaar in te dienen, dit is de in artikel 9bis van de Vreemdelingenwet vervatte ontvankelijkheidsvoorwaarde met betrekking tot de “buitengewone omstandigheden”.
 
De verzoeker kan in het kader van de thans voorliggende betwisting overigens niet dienstig aanvoeren dat hij een kind zou moeten hebben om een kans te maken op een tijdelijk verblijf op grond van artikel 9 van de Vreemdelingenwet. De verblijfsaanvraag werd immers niet ten gronde beoordeeld. In casu strekt de bestreden beslissing niet verder dan de loutere vaststelling dat de verzoeker geen buitengewone omstandigheden heeft aangetoond die hem toelaten om de aanvraag, bij uitzondering in België, in te dienen. Bijgevolg kan niet worden vooruitgelopen op de beslissing die ten gronde zal worden genomen, wanneer de verzoeker eventueel beslist om de aanvraag in te dienen vanuit het buitenland en volgens de reguliere procedure op grond van artikel 9 van de Vreemdelingenwet. Bovendien kunnen gratuite beweringen dat alleenstaande mannen “nooit” een positieve beslissing ontvangen, de wettigheid van de bestreden beslissing niet aan het wankelen brengen. 
 
Een schending van het gelijkheidsbeginsel wordt niet aangetoond.