Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 233.707 - 9-03-2020

Samenvatting

De Raad merkt vooreerst op dat verzoeker geen enkele rechtsregel aanduidt op grond waarvan hij meent dat hij als Moldavische staatsburger in België toegang zou hebben tot de arbeidsmarkt zonder daartoe gemachtigd te zijn. Verzoeker betwist als dusdanig ook niet het motief van de bestreden beslissing dat hij werd betrapt op zwartwerk.
 
Verzoekers loutere verklaring dat hij vertrouwde op de verklaringen van zijn werkgever bieden onvoldoende grond ter verschoning. Er kan van verzoeker, die geen burger van de Unie is, in alle redelijkheid worden verwacht dat hij zich als zorgvuldig persoon op afdoende wijze informeert omtrent de verblijfs- en arbeidsreglementering wanneer deze naar een ander land trekt met de intentie er arbeid te verrichten. Waar verzoeker aanvoert dat op het document, dat hem naar aanleiding van zijn melding van aanwezigheid (bijlage 3ter) werd afgegeven op 13 augustus 2019, vermeld stond “arbeidsmarkt: onbeperkt”, kan verzoeker deels worden bijgetreden dat hij hierdoor werd misleid. Dit document doet evenwel geen rechten ontstaan in hoofde van verzoeker. Evenwel werd op 22 oktober 2019 aan verzoeker een nieuwe document overeenkomstig bijlage 3 bij het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 overhandigd. Dit document "verklaring van aankomst" is overeenkomstig artikel 20 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 het verblijfsdocument dat voor drie maanden zijn verblijf dekte. Dit document vermeldt: "arbeidsmarkt neen". Ook al overhandigde de gemeente Bierbeek hem op 13 augustus 2019 ten onrechte een document bijlage 3ter met de vermelding “arbeidsmarkt: onbeperkt”, kon verzoeker vanaf 22 oktober 2019 niet meer onwetend zijn van het feit dat hij niet gerechtigd was om in België te werken. De controle wegens zwartwerk vond plaats op 20 november 2019. Minstens kon van verzoeker, als zorgvuldig persoon, worden verwacht dat hij zich verder zou informeren omtrent de eventuele tegenstrijdigheden die zou zijn ontstaan. Alleszins kan verzoeker niet voorhouden dat hij er op 20 november 2019 niet van op de hoogte kon zijn dat hij niet gerechtigd was om arbeid te verrichten in België. Uit verzoekers betoog blijkt ook niet dat hij pogingen zou hebben ondernomen om over de beweerde verwarring meer duidelijkheid te verkrijgen.
 
De Raad merkt bovendien ook op dat aan verzoeker een inreisverbod van twee jaar werd opgelegd. Artikel 74/11, §1, tweede lid, van de vreemdelingenwet voorziet in de mogelijkheid om een inreisverbod van drie jaar op te leggen. Aldus blijkt dat aan verzoeker niet de maximumtermijn werd opgelegd, ook al maakt de bestreden beslissing geen melding van enige fraude of kwade bedoelingen. Er blijkt aldus dat de verwerende partij de duur van het inreisverbod in casu heeft gemoduleerd naar de situatie van verzoeker en niet de maximumtermijn heeft opgelegd. Verzoeker maakt niet aannemelijk dat deze duur kennelijk onredelijk is. Verzoeker voert ook geen verdere elementen aan die hij, indien hij was gehoord, had willen aanbrengen.