Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 172.982 - 9-08-2016

Samenvatting

De verwerende partij stelt dat niet is voldaan aan de bepalingen van artikel 40bis, §2, 2° van de Vreemdelingenwet omdat de verwantschap ten opzichte van de referentiepersoon onvoldoende werd aangetoond. Hij steunt zich op de vaststelling dat het huwelijk dat werd gesloten in Marokko nog niet werd overgeschreven in de registers, zodat er geen sprake is van een in België erkend huwelijk.
 
Artikel 40bis, §2, 2° van de Vreemdelingenwet bepaalt dat als familielid van de burger van de Unie worden beschouwd: 1° de echtgenoot of de vreemdeling waarmee een geregistreerd partnerschap werd gesloten dat beschouwd wordt als zijnde gelijkwaardig met het huwelijk in België die hem begeleidt of zich bij hem voegt.
 
Verzoeker kan worden gevolgd waar hij betoogt dat deze bepaling niet voorschrijft dat het huwelijk waarvan sprake in artikel 40bis, §2, 2°, om rechtsgeldig te zijn moet zijn overgeschreven in de registers. Minstens motiveert de verwerende partij niet op welke bepaling zij zich heeft gesteund om tot deze conclusie te komen.
 
Gelet op het feit dat bij de aanvraag tot afgifte van de verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie die aanleiding heeft gegeven tot de thans bestreden beslissing een buitenlandse huwelijksakte werd overgemaakt aan het bestuur moet worden gewezen op de toepasbaarheid van artikel 27, § 1, eerste lid van het WIPR. Deze bepaling luidt als volgt:
“§ 1. Een buitenlandse authentieke akte wordt in België door alle overheden erkend zonder dat een beroep moet worden gedaan op enige procedure indien haar rechtsgeldigheid wordt vastgesteld overeenkomstig het krachtens deze wet toepasselijk recht, en meer bepaald met inachtneming van de artikelen 18 en 21.
De akte moet voldoen aan de voorwaarden die volgens het recht van de Staat waar zij is opgesteld, nodig zijn voor haar echtheid.
Artikel 24 is, voorzover nodig, van toepassing.
Ingeval de overheid weigert de geldigheid van de akte te erkennen, kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank van eerste aanleg, onverminderd artikel 121, overeenkomstig de procedure bedoeld in artikel
23. Het beroep wordt ingesteld bij de familierechtbank indien de buitenlandse authentieke akte een bevoegdheid als bedoeld in artikel 572bis van het Gerechtelijk Wetboek betreft.
§ 2. Een buitenlandse authentieke akte die uitvoerbaar is in de Staat waarin zij is opgesteld, wordt in België uitvoerbaar verklaard door de rechtbank van eerste aanleg, onverminderd artikel 121, overeenkomstig de procedure bedoeld in artikel 23 en na onderzoek van de voorwaarden bedoeld in § 1. De vordering tot verklaring van de uitvoerbaarheid van een buitenlandse authentieke akte wordt ingesteld bij de familierechtbank indien deze akte een bevoegdheid als bedoeld in artikel 572bis van het Gerechtelijk Wetboek betreft.
§ 3. Een gerechtelijke schikking aangegaan voor een buitenlandse rechter, die uitvoerbaar is in de Staat waar zij tot stand is gekomen, kan in België onder dezelfde voorwaarden als een authentieke akte uitvoerbaar verklaard worden.”
Alle Belgische overheden kunnen een buitenlandse authentieke akte erkennen zonder dat er eerst een procedure moet gevoerd worden. Dat is het systeem van 'de plano' erkenning. De erkenning kan gebeuren door de ambtenaar van de burgerlijke stand, zonder enige rechterlijke tussenkomst. De ambtenaar van de burgerlijke stand moet de buitenlandse authentieke akte wel aan een controle onderwerpen.”
 
Voorafgaandelijk benadrukt de Raad dat zijn rechtsmacht, overeenkomstig de in de artikelen 144-146 van de Grondwet vervatte bevoegdheidsverdeling tussen de gewone hoven en de rechtbanken enerzijds en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen als administratief rechtscollege anderzijds, is uitgesloten indien de wetgever een beroep heeft opengesteld bij de gewone hoven en rechtbanken tegen de beslissing van de administratieve overheid. De Raad benadrukt dan ook dat hij zich niet uitspreekt over de wettigheid van de weigering tot erkenning van de buitenlandse geboorteakte op zich door de gemachtigde, daar hij hieromtrent geen rechtsmacht heeft, gelet op het beroep dat tegen zulke weigering overeenkomstig artikel 27, § 1, vierde lid van het WIPR openstaat bij de familierechtbank.
 
Dit gegeven neemt echter niet weg dat de Raad conform artikel 39/1, § 1, tweede lid juncto artikel 39/2, § 2 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet) de wettigheid dient te beoordelen van de weigering van verblijf van meer dan drie maanden en aldus kan nagaan of de motivering van de bestreden beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden afdoende is om verzoeker dit verblijf van meer dan drie maanden te weigeren (cf. RvS 18 maart 2009, nr. 191.552).
 
Uit voormeld artikel 27 blijkt dat deze bepaling doorverwijst naar verschillende andere artikelen van het Wetboek IPR en dat de echtheid van de akte wordt beoordeeld op grond van het recht van de Staat waar zij is opgesteld. De gemachtigde doet hierover echter in het geheel geen uitspraak. Ook blijkt uit voormeld artikel 27 dat de rechtsgeldigheid van de akte wordt vastgesteld overeenkomstig het toepasselijke recht zoals aangeduid door het WIPR maar ook wat dit aspect betreft, dient te worden vastgesteld dat de gemachtigde hierover in het geheel geen uitspraak doet. Er is geen enkele verwijzing naar enige bepaling van het WIPR hoewel dit het wettelijk kader is dat de erkenning of niet-erkenning van buitenlandse akten beheerst. Verder blijkt uit de bestreden beslissing zelfs niet aan de hand van welk recht de gemachtigde de rechtsgeldigheid en de echtheid van de akte is nagegaan.