Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 225.862 - 9-09-2019

Samenvatting

Waar de verzoekende partij verwijst naar het arrest Bouchereau van het Hof van Justitie, wijst de Raad erop dat uit deze rechtspraak blijkt dat het bestaan van een strafrechtelijke veroordeling ter zake doet voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid, blijkt van het bestaan van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt (zie ook HvJ 27 oktober 1977, C-30/77, Bouchereau). Het Hof stelt ook dat er sprake moet zijn van een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast (zie naar analogie arrest Gaydarov, C 430/10, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De verzoekende partij toont met haar betoog niet aan waarom bovenstaande motivering niet zo volstaan om aan te tonen dat er gelet op het herhaaldelijk plegen van misdrijven sprake is van een risico op recidive gelet op haar volgehouden, voor de maatschappij gevaarlijke criminele ingesteldheid, zodat uit het persoonlijk gedrag van de verzoekende partij blijkt dat zij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, reden waarom haar verblijfsrecht wordt beëindigd en haar wordt bevolen het grondgebied te verlaten. De eerdere veroordeling heeft de verzoekende partij er volgens de verwerende partij niet van weerhouden om nieuwe strafbare feiten te plegen. Het feit dat meerdere jaren zijn verlopen tussen beide veroordelingen, dat het niet om dezelfde feiten gaat die hebben geleid tot de veroordelingen, dat er zwaardere straffen konden worden opgelegd en dat er uiteindelijk straffen zijn uitgesproken respectievelijk met uitstel en met omzetting van gevangenisstraf naar elektronisch toezicht doet aan het voorgaande geen afbreuk. Evenmin toont de verzoekende partij aan dat uit het feit dat er sprake is van een opheffing van de subsidiaire beschermingsstatus door het CGVS en niet van een intrekking automatisch blijkt dat de verwerende partij het verblijf van de verzoekende partij niet mocht beëindigen op grond van artikel 21 van de vreemdelingenwet. De verzoekende partij lijkt eraan voorbij te gaan dat haar subsidiaire beschermingsstatus werd opgeheven op 19 mei 2017 en dat deze beslissing werd bevestigd door de Raad, zodat deze definitief is geworden en de verzoekende partij sindsdien geen internationaal beschermingsstatuut geniet in België. De verwerende partij kon op goede gronden, na de betrokkene uit te nodigen haar situatie uit te klaren, overgaan tot het beëindigen van het verblijfsrecht in toepassing van artikel 21 van de vreemdelingenwet.
 
Zoals de verwerende partij in haar nota verder terecht aanstipt, impliceert een straf waarbij sprake is van elektronisch toezicht geenszins dat er geen voor de maatschappij gevaarlijke criminele ingesteldheid bestaat, of dat uit te sluiten valt dat de verzoekende partij misdadig gedrag in de toekomst niet zal herhalen. De verwerende partij kan eveneens worden bijgetreden waar zij opmerkt dat dit eveneens geldt ook al bekwam de verzoekende partij vast werk. Dit vast werk heeft haar alvast niet tegengehouden om nieuwe strafbare feiten te plegen.