Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 243.788 - 9-11-2020

Samenvatting

De Raad merkt op dat artikel 52, § 2 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 bepaalt dat de vreemdeling die een aanvraag tot afgifte van de verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie indient bij zijn aanvraag of ten laatste binnen de drie maanden na de aanvraag “het bewijs van zijn identiteit overeenkomstig artikel 41, tweede lid, van de wet;” en “de documenten waarmee op geldige wijze kan worden vastgesteld dat hij de voorwaarden die zijn voorgeschreven bij de artikelen 40bis, § 2 en § 4, of 40ter, van de [Vreemdelingen]wet, die op hem van toepassing zijn, vervult” dient bij te brengen. Deze reglementaire bepaling kan geen afbreuk doen aan het feit dat verweerder, overeen-komstig artikel 43 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: de Vreemdelingenwet), steeds de mogelijkheid heeft om dadelijk de binnenkomst en het verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden te weigeren om redenen van openbare orde, nationale veiligheid of volksgezondheid. In artikel 43 van de Vreemdelingenwet is niet bepaald dat verweerder pas een beslissing kan nemen nadat eerst de in artikel 52, § 2 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 voorziene termijn van drie maanden is verstreken en een reglementaire bepaling kan geen wijzigingen aanbrengen aan de wet. Het standpunt dat verweerder steeds drie maanden zou dienen te moeten wachten alvorens hij een beslissing op basis van artikel 43 van de Vreemdelingenwet kan nemen, is ook onverenigbaar met de doelstelling van dit artikel, met name om onmiddellijk te kunnen ingrijpen indien de openbare orde, de nationale veiligheid of de volksgezondheid door de aanwezigheid van een vreemdeling in het gedrang komt.
 
Daarnaast moet worden geduid dat, gelet op de bewoordingen van artikel 52, § 2 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981, dit artikel er louter op is gericht om de vreemdeling die een verblijfsaanvraag indient de mogelijkheid te geven aan te tonen dat hij voldoet aan de in de artikelen 40bis, § 2 en § 4, of 40ter en 41 van de Vreemdelingenwet voorziene voorwaarden. Verzoeker kan dan ook niet worden gevolgd waar hij lijkt te willen aangeven dat hij naar voormeld artikel 52, § 2 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 kan verwijzen om te stellen dat hem een termijn diende te worden toegekend om allerlei andere inlichtingen aan verweerder over te maken.
 
Wat betreft verzoekers stelling dat hij nog bewijzen inzake zijn banden met zijn kinderen had willen aanbrengen en dat deze stukken ook belangrijk kunnen zijn indien toepassing wordt gemaakt van artikel 43 van de Vreemdelingenwet, dient, louter ten overvloede, te worden benadrukt dat uit de bestreden beslissing blijkt dat verweerder in aanmerking nam dat verzoeker effectief een gezinsband met zijn kinderen heeft. Verweerder stelde immers uitdrukkelijk dat verzoekers gezinsleven met zijn vrouw en kinderen ondergeschikt wordt geacht aan de vrijwaring van de nationale veiligheid. Verweerder heeft, in tegenstelling tot wat verzoeker schijnbaar meent, door ook aan te geven dat verzoeker niet op de gebruikelijke manier betrokken is bij de opvoeding en de verzorging van zijn kinderen, aangezien hij in de gevangenis zit, het bestaan van een affectieve band tussen verzoeker en zijn kinderen niet ontkend. Er blijkt bijgevolg zelfs niet dat verzoeker een belang heeft bij zijn kritiek dat hij het bestaan van een affectieve band met zijn kinderen diende te kunnen aantonen.   
 
Tevens moet worden gesteld dat verzoeker voor de bestreden beslissing werd genomen reeds de kans had om zijn situatie aan allerlei instanties nader toe te lichten en dat het feit dat hem niet de mogelijkheid werd geboden om, na het indienen van zijn aanvraag tot afgifte van de verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, gedurende een periode van drie maanden nog bijkomende stukken neer te leggen niet betekent dat verweerder in gebreke bleef om nuttige inlichtingen te verzamelen. De Raad wijst er in dit verband op dat verweerder bij het opstellen van de bestreden beslissing, onder meer, gebruik maakte van een recent verslag van het Coördinatieorgaan voor de Dreigingsanalyse (hierna: het OCAD), waarin de belangrijkste vaststellingen die verschillende actoren inzake verzoeker hebben gedaan worden besproken. In dit verslag staan zowel elementen die gunstig zijn voor verzoeker als elementen die ongunstig zijn. Verzoeker, die daarenboven werd bijgestaan door een advocaat, wist of behoorde ook te weten dat verweerder, gelet op zijn voorgeschiedenis, de mogelijkheid had om zijn verblijfsaanvraag direct, om redenen van openbare orde of nationale veiligheid, af te wijzen. Er mocht in casu dan ook worden verwacht dat verzoeker zijn verblijfsaanvraag niet voorbarig zou indienen en dat hij de door hem nuttig geachte stukken eerst zou verzamelen en dadelijk bij deze aanvraag zou voegen. Hij had hiertoe de kans. Het feit dat verzoeker dit niet deed, toont slechts aan dat hij zelf niet overtuigd was van het nut van het neerleggen van bepaalde stukken of dat hij zelf onzorgvuldig optrad en laat niet toe te oordelen dat verweerder onvoldoende inlichtingen verzamelde, de bestreden beslissing voorbarig nam, deze beslissing niet deugdelijk voorbereidde of hem de mogelijkheid ontnam om daadwerkelijk toegang te krijgen tot de verblijfsprocedure.
 
Een schending van artikel 52, § 2 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 of van het zorgvuldig-heidsbeginsel, die tot de vernietiging van de bestreden beslissing kan leiden, kan niet worden vastgesteld.
 
(…)
 
Allereerst moet worden geduid dat het niet aan de Raad toekomt om, op basis van allerhande bij het verzoekschrift gevoegde stukken of in het verzoekschrift opgenomen citaten, een eigen nieuwe analyse te maken van het gevaar dat verzoeker al dan niet zou vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Het komt de Raad, in het raam van zijn wettigheidstoetsing, enkel toe om na te gaan of de bestreden beslissing niet is genomen op grond van onjuiste gegevens, op kennelijk onredelijke wijze of met overschrijding van de appreciatiebevoegdheid waarover verweerder beschikt.
 
Er dient te worden gesteld dat om te beoordelen of een persoon een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid een groot belang kan worden gehecht aan de gedragingen die deze persoon in het verleden stelde. Uit deze gedragingen kan immers vaak worden afgeleid of van deze persoon ook in de toekomst nog een bedreiging zal uitgaan. Verweerder heeft vastgesteld dat verzoeker sedert 2003 herhaaldelijk werd veroordeeld voor allerhande misdrijven en dat hij uiteindelijk van de Belgische nationaliteit vervallen werd verklaard omwille van de zwaarwichtige feiten die hij pleegde. Verzoeker weerlegt met zijn uiteenzetting niet dat hij in het verleden, ook nadat hij reeds was veroordeeld, misdrijven bleef plegen. Door aan te geven dat hij sedert 2012 geen nieuwe misdrijven pleegde, toont verzoeker niet aan dat verweerder op kennelijk onredelijke wijze tot het besluit kwam dat er nog steeds een gevaar voor de nationale veiligheid van hem uitgaat. Verzoeker is immers, volgens zijn eigen verklaringen, sedert 7 juni 2012 opgesloten in de gevangenis. Het feit dat verzoeker geen nieuwe strafbare feiten pleegde en de openbare orde en de nationale veiligheid niet in het gedrang kon brengen is derhalve ook het gevolg van het feit dat hem hiertoe de mogelijkheid werd ontnomen. 
 
De Raad merkt verder op dat verweerder om te concluderen dat verzoeker heden nog een gevaar vormt voor de nationale veiligheid niet louter heeft verwezen naar het feit dat verzoeker, toen hij nog niet van zijn vrijheid was beroofd, onophoudelijk allerhande misdrijven pleegde.
 
De motivering van de bestreden beslissing leert de Raad dat verweerder zich, om te besluiten dat verzoeker nog een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, in belangrijke mate heeft gebaseerd op een verslag dat, op 20 februari 2020, werd opgesteld door het OCAD. Dit is een dienst die specifiek werd opgericht om punctuele en strategische dreigingsanalyses te maken. Het is dan ook niet incorrect of kennelijk onredelijk om een groot gewicht te geven aan de vaststellingen die door deze gespecialiseerde dienst werden gedaan omtrent de dreiging die actueel uitgaat van verzoeker. Aangezien het verslag van het OCAD dateert van 20 februari 2020 en in dit verslag ook wordt verwezen naar zijn huidige situatie kan verzoeker niet worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder zich in aanzienlijke mate heeft gebaseerd op verouderde informatie.
 
Verzoeker houdt tevens onterecht voor dat verweerder geen aandacht heeft geschonken aan de positieve evolutie die hij doormaakte tijdens zijn verblijf in de gevangenis en geen aandacht heeft voor zijn “actuele moraliteit”. Verweerder heeft immers geduid dat in het verslag van het OCAD wordt erkend dat er een positieve evolutie merkbaar is inzake verzoekers extremistische standpunten en dat verzoeker zelf aangaf na het uitzitten van zijn gevangenisstraf in de anonimiteit te willen leven en op een positieve manier te willen deelnemen aan de maatschappij. Verweerder gaf echter ook aan dat in het verslag van het OCAD wordt geduid dat niet kan worden uitgesloten dat het hier gaat om het stellen van sociaal wenselijk gedrag. Tevens heeft verweerder toegelicht dat in het verslag van het OCAD wordt benadrukt dat verzoeker heden nog steeds een sterk fysiek extremistisch netwerk heeft, dat hij wordt erkend als een symbolisch leidersfiguur, dat hij charismatisch is en een grote invloed uitoefent op zijn omgeving. Verweerder overwoog dat het OCAD melding maakte van het feit dat verzoeker ook in de gevangenis zijn leiderschapspositie behoudt en dat hij gebruik maakt van zijn relatieve bekendheid om zich een bepaalde status aan te meten. Voorts wordt aangegeven dat bij verzoeker een persoonlijk-heidsstoornis werd vastgesteld die wordt gekenmerkt door een grote behoefte aan bewondering, een inadequate gewetensfunctie en een gebrek aan empathie, dat hij weinig aan introspectie doet en er niet voor terugdeinst om anderen te exploiteren voor zijn eigen doelen. Verweerder stelde vast dat het OCAD concludeerde dat verzoeker dient te worden beschouwd als een haatprediker met een dreigings-niveau 3 (ernstig) wat betreft extremisme en 2 (gemiddeld) wat betreft terrorisme.
 
Het is geenszins incorrect of kennelijk onredelijk om – aangezien verzoeker een groot aantal strafbare feiten pleegde, hij na een veroordeling steeds nieuwe inbreuken op de strafwet beging, er werd vastgesteld dat hij er niet voor terugschrok haat te prediken en geweld te legitimeren en gelet op de vastgestelde persoonlijkheidsstoornis en het gegeven dat een hiertoe opgerichte gespecialiseerde dienst oordeelde dat hij nog steeds een ernstig gevaar vormt voor de nationale veiligheid – te concluderen dat er toepassing kon worden gemaakt van artikel 43 van de Vreemdelingenwet om verzoekers verblijfsaanvraag af te wijzen, omdat hij een actueel gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
 
Verzoekers betoog dat hij een individueel begeleidingstraject volgt met het oog op zijn deradicalisering, dat een medewerker van het CAW, die hem opvolgt, een duidelijke positieve evolutie vaststelde, dat een imam, die als zijn theologische begeleider optreedt, verklaart dat er sprake is van een positieve wending die hij niet tot sociaal wenselijk gedrag wenst te herleiden, dat ook de psycholoog die hem bijstaat melding maakt van zijn positieve houding en dat de gevangenisdirectie oordeelde dat, “gezien het korte tijdsbestek van de uitgang en de aard van de veroordelingsfeiten” positief kan worden geadviseerd inzake de toekenning van een uitgangsvergunning doet aan het voorgaande geen afbreuk. De Raad merkt ten overvloede op dat verzoeker weliswaar voor hem gunstige citaten aanbrengt uit allerhande verslagen, doch dat een volledige lezing van een aantal van de door hem overgemaakte verslagen toelaat om de positieve sfeerschepping enigszins te nuanceren. Zo wordt in het verslag van de FOD Justitie, waaruit verzoeker citeert, ook toegelicht dat verzoeker nog steeds is ondergebracht in een speciale afdeling in de gevangenis te Hasselt en hier is onderworpen aan “het beperkt regime”, wat het bijvoorbeeld onmogelijk maakt om hem “te observeren in contact met de gewone populatie, hoe hij zich verhoudt ten opzichte van andersdenkenden (gezien zijn superioriteitsgevoelens)”. Het feit dat verzoeker nog steeds is ondergebracht in een speciale afdeling van de gevangenis te Hasselt – wat impliceert dat de adviezen die werden opgesteld de instanties die een beslissing dienden te nemen omtrent de mogelijkheid om verzoeker aan een minder streng gevangenisregime te onderwerpen tot op heden niet konden overtuigen – en dat hij het schijnbaar zelf aangewezen acht om zich te laten bijstaan door tal van begeleiders vormt veeleer een aanwijzing dat er van hem wel degelijk nog een gevaar uitgaat. Met betrekking tot de vraag of verzoeker al dan niet sociaal wenselijk gedrag stelt, kan de Raad opmerken dat verzoeker weliswaar verwijst naar het standpunt van één persoon die voorhoudt dat dit niet het geval is, doch dat een andere begeleider zich voorzichtiger toont en noteerde dat dergelijk gedrag of het zich onfeilbaar en alwetend tonen “meer en meer achterwege [blijven] in de beslotenheid van het gesprekslokaal”, zodat niet kan worden geconcludeerd dat effectief vaststaat dat verzoeker totaal geen sociaal wenselijk gedrag meer vertoont om zijn ware aard te verhullen en verweerder onterecht stelde dat het niet duidelijk is of de vastgestelde evolutie in het extremistische gedachtengoed van verzoeker niet het gevolg is van het feit dat hij een sociaal wenselijk gedrag stelt.
 
Er wordt niet aangetoond dat verweerder op incorrecte gronden besloot dat verzoeker heden nog een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
 
Een schending van artikel 43 van de Vreemdelingenwet of van de materiële motiveringsplicht kan niet worden vastgesteld.”
 
Inzake de aangevoerde schending van artikel 8 van het EVRM dient te worden gesteld dat de bestreden beslissing niet tot gevolg heeft dat verzoekers verblijfsrechtelijke situatie wordt gewijzigd en dat de uiteenzetting van verzoeker, in ieder geval, niet toelaat te besluiten dat deze beslissing een daadwerkelijke inmenging vormt in zijn gezinsleven. Het feit dat verzoeker actueel niet kan samenleven met zijn echtgenote en kinderen is niet het gevolg van de bestreden beslissing, doch wel van het feit dat hij een veroordeling opliep tot een gevangenisstraf van twaalf jaar voor zijn rol als leidinggevende in een terroristische organisatie. Uit artikel 8 van het EVRM kan bovendien geen algemene verplichting voor een Staat afgeleid worden om de keuze van de gemeenschappelijke verblijfplaats van vreemdelingen te eerbiedigen of om een gezinsvorming op het grondgebied toe te laten (EHRM 19 februari 1996, nr. 23.218/94, Gül/Zwitserland; J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds), Handboek EVRM Deel 2 Artikelsgewijze Commentaar, Volume I, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2004, 754-756), laat staan om een recht op verblijf van onbeperkte duur te moeten erkennen ten aanzien van een vreemdeling die wordt beschouwd als een gevaar voor de nationale veiligheid. Aangezien, zoals reeds gesteld, de bestreden beslissing geen verwijderingsmaatregel is, is verzoekers verwijzing naar rechtspraak met betrekking tot gevallen waar naast een beslissing om een verblijfsaanvraag in te willigen ook een verwijderingsbeslissing werd genomen en zijn betoog omtrent de controles die dienen te gebeuren bij het nemen van een verwijderingsbeslissing niet dienend. Daarenboven moet worden gesteld dat verweerder in ieder geval, in tegenstelling tot wat verzoeker beweert, wel degelijk een afweging heeft gemaakt tussen verzoekers private belangen en deze van de samenleving. Verweerder heeft hierbij niet over het hoofd gezien dat verzoeker in België een vrouw en schoolgaande kinderen heeft en is niet uitgegaan van de veronderstelling dat er geen gezinsleven is. Hij heeft daarentegen, zoals reeds gesteld, uitdrukkelijk verwezen naar de aanwezigheid van deze gezinsleden en geoordeeld dat hij de bescherming van dit gezinsleven ondergeschikt acht aan de vrijwaring van de nationale veiligheid. Verweerder heeft geenszins nagelaten te motiveren op welke gronden hij tot dit besluit kwam. Hij heeft immers uitvoerig uiteengezet waarom hij meent dat er van verzoeker actueel nog een ernstig gevaar voor de nationale veiligheid uitgaat, hij de belangen van de samenleving prioritair acht en hij verzoekers verblijfsaanvraag dus, ondanks het feit dat de leden van zijn gezin en andere verwanten in het Rijk verblijven, niet wenst in te willigen. Verweerder heeft, zoals eerder reeds aangegeven, ook niet gesteld dat verzoeker geen affectieve banden met zijn kinderen zou hebben of dat hij geen enkele rol zou spelen bij hun opvoeding. Hij heeft slechts opgemerkt dat, aangezien verzoeker reeds lang en de gevangenis zit en het strafeinde pas voorzien is op 25 mei 2027, er geen traditioneel gezinsleven is waarbij verzoeker met de rest van het gezin samenwoont en mee instaat voor de opvoeding en de verzorging van de kinderen. Hij heeft dus rekening gehouden met de impact van een beslissing die tot gevolg heeft dat verzoeker niet legaal in het Rijk kan verblijven en zijn argumentatie is niet kennelijk onredelijk.