Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 250.751 - 10-03-2021

Samenvatting

Zoals hoger reeds werd aangegeven, heeft de Belgische wetgever in de vreemdelingenwet de artikelen 47/1 en volgende ingevoerd teneinde uitvoering te geven aan de door artikel 3, lid 2, van de  Burgerschapsrichtlijn voorziene verplichting om “overeenkomstig zijn nationaal recht” de binnenkomst en verblijf van bepaalde andere familieleden van de burger van de Unie te vergemakkelijken. De wetgever heeft in artikel 47/1, 2°, van de vreemdelingenwet duidelijk bepaald dat de ‘andere familieleden’ van de burger van de Unie “in het land van herkomst” ten laste moeten zijn of deel moeten uitmaken van het gezin van de burger van de Unie. Naast de vereiste dat de betrokkene in het land van herkomst ofwel ten laste moet zijn van de burger van de Unie, ofwel deel moet uitmaken van het gezin van de Unieburger, heeft de Belgische wetgever in artikel 47/3, §2, van de vreemdelingenwet tevens bepaald dat de aanvraag van het betrokken familielid erop moet zijn gericht om de burger van de Unie te begeleiden of zich bij hem te voegen. Dit blijkt duidelijk uit de bepaling dat de andere familieleden, bedoeld in artikel 47/1, 2°, van de vreemdelingenwet, moeten bewijzen dat zij ten laste zijn van of dat zij deel uitmaken van het gezin van de burger van de Unie “die zij willen begeleiden of bij wie zij zich willen voegen”.
 
De bepalingen van de artikelen 47/1, 2° en 47/3, §2, van de vreemdelingenwet moeten echter, zoals het Hof van Justitie heeft gesteld in het arrest Rahman, “verenigbaar zijn met de gebruikelijke betekenis van het woord „vergemakkelijkt” en van de bewoordingen die betrekking hebben op afhankelijkheid als  bedoeld in artikel 3, lid 2, [van de Burgerschapsrichtlijn] en [zij mogen] die deze bepaling niet van haar nuttig effect beroven”.
 
 De Belgische interne bepalingen moeten dus worden gelezen in het licht van de doelstellingen van artikel 3, lid 2, van de Burgerschapsrichtlijn; doelstellingen die erin bestaan om het vrij verkeer van de burgers van de Unie te vergemakkelijken en de eenheid van het gezin te bevorderen (cf. conclusie van advocaat-generaal Y. BOT van 27 maart 2012 in de zaak C-83/11 voor het Hof, nrs. 36 en 37). De eventuele weigering om een verblijf toe te staan aan een familielid van een burger van de Unie of aan een persoon die deel uitmaakt van het gezin of ten laste is van deze burger van de Unie zou, zelfs indien deze persoon geen nauwe verwant is, immers ertoe kunnen leiden dat de burger van de Unie wordt ontmoedigd om vrij naar een andere lidstaat van de Europese Unie te reizen. Dit zou bijgevolg een belemmering kunnen vormen voor het uitoefenen van het recht op vrij verkeer en verblijf, alsook afbreuk doen aan het nuttige effect van het burgerschap van de Unie.
 
De artikelen 47/1, 2°, en 47/3, §2, van de vreemdelingenwet moeten dus tot doel hebben te voorkomen dat een burger van de Unie mogelijk afziet van het uitoefenen van zijn recht op vrij verkeer omdat hij zich niet zou kunnen laten vergezellen of vervoegen door welbepaalde familieleden die deel uitmaken van zijn gezin of te zijnen laste zijn.
 
In het licht van deze doelstelling kan worden aangenomen dat het familielid dat verklaart bij de burger van de Unie in te wonen, moet aantonen dat hij bij deze Unieburger, en dus noodzakelijkerwijs in dezelfde staat, heeft verbleven, voordat de burger van de Unie zich in het gastland vestigde (zie ook de conclusie van advocaat-generaal Y. BOT, nrs. 86 en 90). In dit geval kan de derdelander, die in dezelfde staat verbleef als de burger van de Unie, een verblijf aanvragen teneinde de burger van de Unie “te begeleiden naar” het gastland waar deze burger van het primair verblijfsrecht, dat verbonden is aan zijn recht op vrij verkeer, verwerft. De term “begeleiden” slaat noodzakelijkerwijze op een gezamenlijke grensoverschrijdende beweging van de burger van de Unie en het betrokken familielid. Omtrent het begrip ‘ten laste zijn’ stelde het Hof in het arrest Rahman verder het volgende:
 
(…)
 
Het Hof heeft zodoende uitgelegd dat de situatie van afhankelijkheid moet bestaan in het land van herkomst “op het ogenblik” dat de derdelander verzoekt om “zich bij de burger van de Unie te voegen” te  wiens laste hij is. Hier geldt niet noodzakelijkerwijze de vereiste dat de derdelander op het ogenblik van de verblijfsaanvraag in dezelfde staat verblijft als de burger van de Unie. Ook aan de derdelander die niet in dezelfde staat verblijft als de burger van de Unie maar die niettemin aangeeft ten laste te zijn van de burger van de Unie moet, om tegemoet te komen aan de doelstelling van artikel 3, lid 2, van de Burgerschapsrichtlijn, de mogelijkheid worden geboden om een verblijfsaanvraag in te dienen teneinde zich bij de burger van de Unie “te voegen” in het gastland waar de burger van de Unie het primaire verblijfsrecht geniet.
 
Het familielid dat verklaart ten laste te zijn van de burger van de Unie moet dus niet noodzakelijkerwijze aantonen dat hij op het ogenblik van de verblijfsaanvraag in dezelfde staat verblijft en de burger van de Unie wenst “te begeleiden” naar het gastland, doch zijn verblijfsrecht moet overeenkomstig artikel 3, lid 2, van de Burgerschapsrichtlijn tevens worden vergemakkelijkt indien hij aantoont dat hij in het land van herkomst op het ogenblik van de verblijfsaanvraag afhankelijk is van deze burger van de Unie die hij wenst “te vervoegen” in het gastland waar de burger van de Unie het primair verblijfsrecht geniet.
 
Samenvattend merkt de Raad op dat het familielid dat verklaart in te wonen bij de burger van de Unie vanuit één en dezelfde staat samen met deze burger van de Unie naar het gastland moet zijn gereisd (dit is ‘begeleiden’), terwijl het familielid dat verklaart afhankelijk te zijn van de burger van de Unie niet noodzakelijkerwijze vanuit dezelfde staat samen met die burger van de Unie naar het gastland moet zijn gereisd maar dat hij de burger van de Unie desgevallend ook vanuit zijn land van herkomst achterna kan reizen naar het gastland waar de burger van de Unie het primair verblijfsrecht geniet (dit is ‘vervoegen’). In dit laatste geval moet de situatie van afhankelijkheid bestaan in het land van herkomst van het familielid op het ogenblik dat hij verzoekt om zich te voegen bij de burger van de Unie te wiens laste hij is, zonder dat het familielid in dezelfde staat als de burger van de Unie heeft verbleven of ten laste van laatstgenoemde is geweest kort voordat of op het ogenblik dat deze zich in het gastland vestigde (HvJ 5 september 2012, C-83/11, Rahman, nr. 33).
 
Volgens het arrest Rahman van het Hof van Justitie dient de betrokkene aldus “nauwe en duurzame familiebanden met een burger van de Unie” aan te tonen en dit omwille van “bijzondere feitelijke omstandigheden”, zoals onder meer “financiële afhankelijkheid” of “het behoren tot het huishouden”. Deze nauwe en duurzame familiebanden kunnen volgens dit arrest ook bestaan zonder dat het familielid van de Unieburger in dezelfde staat als die Unieburger heeft verbleven of ten laste van laatstgenoemde is geweest kort voordat of op het ogenblik dat deze zich in het gastland vestigde. Met andere woorden, een situatie van afhankelijkheid kan ontstaan nadat de Unieburger zich reeds in het gastland heeft gevestigd. De situatie van afhankelijkheid moet daarentegen wel bestaan in het land van herkomst van het betrokken familielid op het ogenblik dat hij verzoekt om zich te voegen bij de burger van de Unie van wie hij ten laste is. Wat betreft de interpretatie van het begrip “ten laste”, kan ten slotte ook naar analogie worden verwezen naar de interpretatie die aan dit begrip werd gegeven door het Hof van Justitie in het arrest Jia (HvJ 9 januari 2007, C-01/05; RvS 3 juni 2014, nr. 10.539 (c)). Deze invulling van het begrip “ten laste” werd specifiek voor descendenten van 21 jaar en ouder bevestigd in het arrest Reyes van het Hof van Justitie (HvJ 16 januari 2014, C-423/12), waarin overigens wordt verwezen naar het arrest Jia: (…)
 
Verweerder stelt vast dat de referentiepersoon sinds 24 juli 2012 in België verblijft en er geen sprake is van een (dreigende) schending van haar recht op vrij verkeer.
 
De verwerende partij gaat er hiermee echter aan voorbij dat, zoals hoger uiteengezet, de situatie van afhankelijkheid kan ontstaan nadat de referentiepersoon zich reeds in het gastland heeft gevestigd. De enkele omstandigheid dat de referentiepersoon reeds een aantal jaren in België woont, verhindert niet dat de situatie van afhankelijkheid later is ontstaan en dat de ruimere familieleden zich later bij de referentiepersoon voegen. Derhalve kon de verwerende partij niet louter op grond van dit element en zonder onderzoek van de stukken die de band van afhankelijkheid moeten aantonen, de aanvraag weigeren op grond van het motief dat er geen sprake zou zijn van een dreigende schending van het recht op vrij verkeer van de referentiepersoon.