Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 263.627 - 10-11-2021

Samenvatting

Het gegeven dat aan de verzoeker een visum type D werd afgegeven op grond van artikel 58 van de Vreemdelingenwet, houdt in dat de verweerder heeft vastgesteld dat de verzoeker voldoet aan de vereiste voorwaarden.
 
Uit de parlementaire voorbereidingen bij de wetswijziging van 24 februari 2017 blijkt verder dat artikel 3 van de Vreemdelingenwet van toepassing is op alle typen van visa, zowel voor kort als voor lang verblijf. De wetgever stipte daarbij aan dat het niet de bedoeling is dat men tijdens de grenscontrole tot een nieuw onderzoek van de aanvraag voor een visum lang verblijf overgaat. Volgens de wetgever kunnen visa die met het oog op een lang verblijf in België afgegeven worden, tijdens de grenscontrole steeds nietig worden verklaard of worden ingetrokken, maar enkel indien er ernstige redenen zijn om te geloven dat het visum op frauduleuze of ongerechtvaardigde wijze of om misbruik te maken van de procedure bekomen werd (Parl. St. Kamer, 2015-16, 1696/001, p. 17). Er blijkt echter niet dat de verweerder in casu een dergelijke beslissing getroffen heeft. Noch uit de bestreden beslissing noch uit het administratief dossier blijkt immers dat verzoekers visum type D wordt ingetrokken omdat er “ernstige redenen zijn om te geloven dat het visum op frauduleuze of ongerechtvaardigde wijze of om misbruik  te maken van de procedure bekomen werd”.
 
De verzoeker wijst in zijn enig middel dan ook terecht op de stukken die hij bij zijn visumaanvraag heeft voorgelegd en op basis waarvan de verweerder op 6 oktober 2021 heeft besloten dat aan alle voorwaarden voor de toekenning van het visum is voldaan. In die zin heeft de Raad er in zijn arrest nr. 263 352 van 4 november 2021 ook reeds op gewezen dat de verzoeker “stukken (een uitnodigingsbrief van de U.C.L., diploma’s en een geldige tenlasteneming) [heeft] voorgelegd op zijn reisdoel en zijn verblijfsomstandigheden aan te tonen”. De stukken op basis waarvan de verweerder het visum lang verblijf type D heeft afgeleverd, bevinden zich in het administratief dossier. De verzoeker heeft onder meer verschillende vragenlijsten ingevuld waarbij zijn intenties om in België te komen studeren  uitgebreid werden bevraagd. De verweerder heeft op 6 oktober 2021 verzoekers visumaanvraag ingewilligd en dit zonder dat hij het toen vereist heeft geacht om de verzoeker, die inging op alle vragen om bijkomende stukken aan te brengen ter onderbouwing van zijn visumaanvraag, te vragen om aan te tonen dat hij reeds over een definitieve huisvesting als student kon beschikken. In tegendeel blijkt uit de visumdocumenten dat de verzoeker reeds bij de visumaanvraag heeft aangegeven dat hij voorlopig drie nachten op hotel zou verblijven (“Hébergement provisoire: Réservation Martin’s Louvain-La-Neuve du 01/09/2021 au 04/09/2021”). Op basis van deze informatie, en de andere stukken die de verzoeker in het kader van zijn visumaanvraag overmaakte, besliste de verweerder op 6 oktober 2021 om het visum te verlenen. In deze specifieke context is het prima facie kennelijk onredelijk dat de verweerder vervolgens, op het ogenblik dat de verzoeker met het hem toegekende studentenvisum het Rijk poogt binnen te komen, oordeelt dat de verzoeker niet in het bezit is van documenten die het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden staven omdat hij vanuit Ivoorkust nog geen definitieve studentenhuisvesting heeft geregeld alvorens naar België af te reizen. Het gegeven dat het document “autorisation d’inscription” van de UCL van 30 april 2021 - dat eveneens reeds in het kader van de visumaanvraag werd voorgelegd - vermeldt dat deze toelating tot inschrijving de verzoeker in de mogelijkheid stelt om een aanvraag voor een logement bij de dienst LOGE in te dienen, doet hieraan geen afbreuk. De Raad kan immers niet inzien hoe verzoekers verklaring, ten overstaan van de met de grenscontrole belaste overheid, dat hij voorlopig drie nachten op hotel zal verblijven om vervolgens een studentenkot te vinden, in strijd zou zijn met de informatie die de verzoeker bij het indienen van zijn visumaanvraag heeft meegedeeld.
 
Na een prima facie onderzoek van de voorliggende betwisting, stelt de Raad dan ook vast dat de beide gehanteerde motieven niet deugdelijk zijn en niet getuigen van een zorgvuldige feitenvinding om de verzoeker de toegang te weigeren en hem terug te drijven met toepassing van artikel 3, eerste lid, 3°, van de Vreemdelingenwet.
 
De verzoeker kan prima facie worden gevolgd waar hij aanvoert dat de materiële motiveringsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel werden geschonden.