Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 250.820 - 11-03-2021

Samenvatting

De Raad moet in casu vaststellen dat de gemachtigde niet heeft voldaan aan de vereiste een zo nauwkeurig mogelijk onderzoek te doen van de zaak en dit op grond van de omstandigheden waarvan hij kennis heeft of zou moeten hebben.
 
In de bestreden beslissing wordt verwezen naar het gehoor dat van verzoekster werd afgenomen door de politie op 7 februari 2020, de dag van het nemen van de bestreden beslissing. Uit het administratief dossier blijkt dat er zich een administratief rapport van de federale politie in bevindt van 7 februari 2020, dag waarop verzoekster voor zwartwerk werd aangehouden. Het administratief dossier bevat geen ander verslag van een gehoor, zodat de Raad ervan uitgaat dat het gehoor waarnaar in dit administratief rapport wordt verwezen, het enige is. Uit dit rapport blijkt dat verzoekster werd gehoord van 13u16 tot 13u18. Hierover wordt het volgende genoteerd: “verdachte werd aangetroffen tijdens poetwerken (sic). Ze zegt dat ze haar document in POLEN verloren is. Ze wil asiel vragen in BELGIE, zou kennissen hebben in HERENTALS, en een vriend in ANTWERPEN. Ze zegt de centjes nodig te hebben. Ze zegt 2 weken in BELGIE te zijn, doch spreekt al enkele woorden NDL, heeft een klantenkaart an (sic) JBC in haar bezit.”
 
Verder leest de Raad ook in dit verslag dat verzoekster ook werd gehoord van 12:53 tot 12:56 en dat hierover als volgt wordt genoteerd: “verdachte Armeense vrouw werd aangetroffen, toen ze stoelen aan het terugzetten was, nadat ze gepoetst had. Ze was niet aangemeld DIMONA, ze zou een schoonzus in herentals (sic) hebben, en in antwerpen (sic) verblijven, moeilijk communiceren”. (eigen onderlijnen)
 
Ook al blijkt hieruit niet of verzoekster al dan niet met een tolk werd gehoord, blijkt in elk geval wel dat verzoekster op bijzonder summiere wijze werd gehoord, in totaal gedurende 5 minuten. Er blijkt eveneens dat de politie zelf aangaf dat het moeilijk was om te communiceren met verzoekster. Er blijkt uit het administratief dossier in geen geval dat verzoekster op afdoende wijze over haar familieleven in België werd gehoord, evenmin blijkt uit dit administratief rapport dat verzoekster heeft gesteld het adres waar ze woont niet te kennen. Het dossier bevat wel een kopie van een Armeens paspoort van een kind G.A., geboren op […] 2014. Verweerder betwist in de nota niet dat dit het kind van verzoekster is. Verder bevat het dossier geen enkel gegeven aangaande een kind dat “V.” zou heten. Het is voor de Raad dan ook een raadsel waarom in casu een bevel om het grondgebied te verlaten wordt afgegeven aan verzoekster “+ kind, genaamd V.” Er is ook geen enkel raakvlak tussen V. en de naam G.A. op het paspoort.
 
Verder motiveert de gemachtigde in de beslissing over een vriend G.A. geboren in 1990, terwijl er nergens in het administratief dossier sprake is van een vriend met die naam. Ook een vergissing tussen de naam van de vriend en de naam van het kind kan niet aangenomen worden, want de achternaam in de bestreden beslissing van de vriend, heeft geen uitstaans met de achternaam op het paspoort van het kind.
 
De Raad moet met verzoekster dan ook vaststellen dat niet blijkt dat de gemachtigde bij zijn beoordeling is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, waardoor een schending van de materiële motiveringsplicht zich aandient.
 
Waar verweerder in de nota met opmerkingen stelt dat het duidelijk is dat het bevel eveneens van toepassing is op het minderjarig kind, “en dit ongeacht zijn naam”, kan de Raad niet volgen. Hij kan niet enkel dan vaststellen dat volgens de bewoordingen van de bestreden beslissing: “Aan de Mevrouw, die verklaart te heten: Naam: G., Voornaam: V. Geboortedatum: […] Nationaliteit: Armenië + kind, genaamd V. het bevel gegeven [wordt] het grondgebied van België te verlaten […]” (eigen onderlijnen) ook verder in de motieven van de beslissing herhaalt de gemachtigde “en haar vijfjarig zoontje, V.” (eigen onderlijnen).
 
De Raad volgt verzoekster dan ook dat, nu uit de bestreden beslissing enkel kan afgeleid worden dat een kind V. het grondgebied moet verlaten samen met verzoekster, verzoekster door de bestreden beslissing het risico loopt gescheiden te worden van het kind G.A., minstens blijkt dit door de gemachtigde niet zorgvuldig onderzocht voor het nemen van de bestreden beslissing. De Raad volgt verweerder in de nota met opmerkingen dan ook niet waar hij stelt dat nu de bestreden beslissing van toepassing is op zowel verzoekster als haar minderjarige zoon, er dus geen potentiële scheiding is van moeder en kind. De Raad wijst er ten overvloede op dat een beschermingswaardig gezinsleven tussen een ouder en een minderjarig kind volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) wordt vermoed, zodat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen een minderjarig kind van een ouder kan worden gescheiden.
 
Zelfs indien zou moeten worden aangenomen, zoals verweerder in de nota stelt, dat het “louter” om de niet correcte vermelding van de naam van het kind gaat en zou moeten aangenomen worden dat het bevel op het juiste kind betrekking heeft, hetgeen ingaat tegen de uitdrukkelijke bewoordingen ervan, dan nog kan inderdaad niet afdoende blijken dat met het hoger belang van het kind is rekening gehouden, zoals verzoekster aanvoert. De gemachtigde stelt in de bestreden beslissing wel dat is rekening gehouden met de bepalingen van artikel 74/13, hetgeen ook het hoger belang van het kind impliceert, maar motiveert enkel aangaande een kind V. “vermoedelijk heeft haar kind net als haar geen verblijfsrecht. Ze zullen beiden België moeten verlaten.” De Raad kan deze motieven in casu niet aannemen als een afdoende rekening houden met het hoger belang van het kind. Hij kan op basis van het administratief dossier niet vaststellen of de gemachtigde is nagegaan of de vriend van verzoekster, ook de vader is van het kind. Dit is relevant aangezien de Raad in het administratief dossier niet kan vaststellen dat er een bevel om het grondgebied werd afgegeven aan de aangehaalde vriend. Bijgevolg is niet uitgesloten dat, indien zou moeten worden aangenomen dat het thans bestreden bevel toch betrekking heeft op verzoekster haar kind, wat verweerder voorhoudt, dit kind mogelijks van zijn vader wordt gescheiden.
 
Het EHRM heeft dienaangaande nochtans het volgende gesteld: "dans les affaires touchant la vie familiale, le passage du temps peut avoir des conséquences irrémédiables sur les relations entre l'enfant et le parent qui ne vit pas avec lui. En effet, la rupture de contact avec un enfant très jeune peut conduire à une altération croissante de sa relation avec son parent (Ignaccolo-Zenide c. Roumanie, no 31679/96, § 102, CEDH 2000-I ; mutatis mutandis, Maire c. Portugal, no 48206/99, § 74, CEDH 2003-VI, Pini et autres c. Roumanie, précité)." (zie EHRM 27 april 2010, nr. 16318/07, Moretti en Benedetti / Italië, punt 70). Het Hof stelt hier dat het verstrijken van tijd onherstelbare gevolgen kan hebben aangaande de relaties tussen een kind en een ouder, die niet met hem leeft. Ten overvloede blijkt ook uit artikel 24, lid 3 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat een kind regelmatig persoonlijke betrekkingen met zijn beide ouders moet kunnen onderhouden, tenzij dat tegen zijn belangen indruist.
 
Verzoekster wijst tot slot aangaande het hoger belang van het kind ook terecht op het feit dat een overheid voldoende gewicht moet toekennen aan het hoger belang van het kind in het kader van de fair balance test en verwijst hierbij naar het arrest Jeunesse tegen Nederland van het EHRM. In dit arrest stelde het Hof: “It [the Court] reiterates that national decision-making bodies should, in principle, advert to and assess evidence in respect of the practicality, feasibility and proportionality of any such removal in order to give effective protection and sufficient weight to the best interests of the children directly affected by it.” (EHRM 3 oktober 2014, nr. 12738/10, Jeunesse t. Nederland, §§ 118-120). Of: Het Hof herhaalt dat nationale beslissingsautoriteiten in principe moeten beoordelen wat de praktische haalbaarheid en proportionaliteit zijn van een verwijdering teneinde effectieve bescherming en voldoende gewicht te geven aan het hoger belang van de kinderen, die direct geraakt worden door de beslissing (eigen vertaling).
 
Er blijkt in casu niet uit de motieven van de beslissing, noch uit het administratief dossier dat door de gemachtigde bij het nemen van de beslissing en door het doen van de fair balance-test afdoende rekening is gehouden met het hoger belang van het kind.
 
Een schending van de materiële motiveringsplicht en van artikel 8 van het EVRM, dat een zorgvuldig onderzoek vereist, wordt aangenomen.