Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 205.144 - 11-06-2018

Samenvatting

Op 26 november 2015 diende verzoeker een aanvraag in om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet. Op 12 mei 2016 nam de gemachtigde van de staatssecretaris de beslissing waarbij deze aanvraag onontvankelijk werd verklaard, nadat de arts-adviseur in zijn advies van 10 mei 2016 had vastgesteld dat er kennelijk geen sprake is van een ziekte die een risico inhoudt voor het leven of de fysieke integriteit of een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederde behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in het land van herkomst of het land waar betrokkene verblijft.
 
In het kader van deze procedure had verzoeker aan het bestuur een standaard medisch getuigschrift van dokter P.T. van 24 november 2015 overgemaakt.
Op de vraag onder punt F “Is mantelzorg medisch vereist?” antwoordt de behandelende arts van verzoeker als volgt: “mantelzorg = onontbeerlijk”.
Op de vraag onder punt B naar een gedetailleerde beschrijving van de aard en de ernst van de aandoeningen op basis waarvan de aanvraag om machtiging tot verblijf op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet wordt ingediend antwoordt de behandelende arts van verzoeker het volgende:
“Patiënt = alleenstaande (in India: echtgenote vorig jaar overleden), + hulpbehoevend
Kan niet alleen stappen > 100m, niet zelfstandig wassen (koken (huis onderhouden
-> dr bovenvermeld accident echt afhankelijk geworden; enige zoon [= D.S. (…)] woont en werkt in België”.
 
Hieruit volgt dus dat uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat verzoeker melding heeft gemaakt van het feit dat hij nood heeft aan mantelzorg en dus nood heeft aan “permanente verzorging en hulp van derden” zoals hij aanvoert in het verzoekschrift. De Raad merkt op dat de omstandigheid dat de aanvraag op grond van artikel 9ter van de vreemdelingenwet onontvankelijk werd verklaard omdat verzoeker niet lijdt aan een aandoening die een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit, of aan een aandoening die een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen behandeling is in het land van herkomst, hieraan geen afbreuk doet. Een persoon kan immers inderdaad niet aan zulke aandoening lijden maar om een andere reden nood hebben aan mantelzorg, zoals in casu.
 
Uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt niet dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris bij het nemen van deze beslissing oog heeft gehad voor de behoefte van verzoeker aan permanente verzorging en hulp van derden. Evenmin bevindt zich in het administratief dossier een synthesenota waaruit dit zou mogen blijken. Het is weliswaar zo dat de bestreden beslissing werd genomen op dezelfde dag en door dezelfde attaché als de beslissing van 12 mei 2016 waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf in toepassing van artikel 9ter van de vreemdelingenwet onontvankelijk werd verklaard op grond van artikel 9ter, § 3, 4° van de vreemdelingenwet. Het is ook zo dat laatstgenoemde beslissing steunt op het advies van de arts-adviseur van 10 mei 2016 waarin deze had vastgesteld dat er kennelijk geen sprake is van een ziekte die een risico inhoudt voor het leven of de fysieke integriteit of een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederde behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in het land van herkomst of het land waar betrokkene verblijft.
 
Uit het advies van de arts-adviseur van 10 mei 2016 blijkt evenwel niet dat deze betwist dat verzoeker mantelzorg nodig heeft. Tevens dient erop te worden gewezen dat het advies van de arts-adviseur van 10 mei 2016 een antwoord vormt op de vraag van de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris of verzoekers ziekte valt onder artikel 9ter, § 3, 4° van de vreemdelingenwet.
 
Gelet op het voorgaande wordt verzoeker bijgetreden waar hij opwerpt dat de gemachtigde van de bevoegde staatssecretaris geen rekening heeft gehouden met zijn nood aan permanente verzorging en hulp van derden.
 
Een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel iuncto artikel 3 van het EVRM wordt aangetoond. Deze vaststelling leidt tot de nietigverklaring van de thans bestreden beslissing.