Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 210.770 - 11-10-2018

Samenvatting

De Raad stelt vast dat de gemachtigde het bevel steunt op het enig motief dat verzoeker een beroepsbedrijvigheid als zelfstandige uitoefent, zonder in het bezit te zijn van de daartoe vereiste machtiging. Hiervoor steunt de gemachtigde zich inderdaad enkel op een PV van de politie te Vilvoorde- Machelen waarin zou vastgesteld zijn dat verzoeker betrapt is op sluikwerk en niet in het bezit is van een beroepskaart. Door het winstgevend karakter van zijn activiteiten, acht men hem bovendien een gevaar voor de openbare orde. De gemachtigde verwijst naar het gehoor van 30 mei 2018, de dag van het nemen van de bestreden beslissingen, waarin hij onder meer heeft verklaard handelaar te zijn.
 
De Raad moet vooreerst vaststellen dat het administratief dossier noch het PV van de politie, noch enig ander stuk bevat, zoals bv. een administratief verslag, waaruit kan blijken dat verzoeker op heterdaad betrapt is op sluikwerk. De Raad kan in deze verweerder in de nota dan ook niet volgen. Er kan niet worden nagegaan of de oordeelsvorming van de gemachtigde gegrond is. De Raad moet kunnen verifiëren of dit motief steun vindt in de feitelijke vaststellingen Verzoeker betwist immers dat hij aan sluikwerk doet of deed. Daar de administratie deze determinerende informatie niet ter beschikking van de Raad gesteld heeft, is de wettigheidscontrole op haar beslissing onmogelijk (RvS 17 februari 1998, nr. 71.867). Dit op zich geeft reeds aanleiding tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing.
 
Verder blijkt inderdaad geen zorgvuldige voorbereiding van de bestreden beslissingen. In het administratief verslag zit wel het gehoorverslag van betrokkene van 30 mei 2018. In dit gehoor heeft verzoeker inderdaad verklaard handelaar te zijn, hetgeen niet betwist wordt. Hij heeft eveneens verklaard “la Casse” te willen bezoeken in Vilvoorde en vervolgens te willen terugkeren. Daarnaast blijkt ook uit het administratief dossier dat de gemachtigde via de controle van de VIS-databank op de hoogte was van het feit dat verzoeker vele visa heeft gehad. Daarnaast bevat het dossier ook een kopie van het Schengenvisum C van verzoeker waaruit blijkt dat hij op het ogenblik van het nemen van de beide bestreden beslissingen, zijnde dezelfde dag als het gehoor, een geldig visum bezat waarbij meerdere binnenkomsten werden toegestaan met verder de vermelding “court séjour circulation”. Nergens blijkt uit dit summier gehoor dat de politie of de gemachtigde verder zijn ingegaan op de verklaring van verzoeker dat hij handelaar is. Er blijkt evenmin dat men hem de mogelijkheid heeft gegeven aan te tonen dat hij geen machtiging of beroepskaart nodig heeft, noch werden vragen gesteld over de verschillende visa kort verblijf die verzoeker heeft gehad en die bleken uit de controle van de VIS-databank.
 
Verweerder wijst in de verweernota terecht op artikel 1 van de wet van 19 februari 1965 betreffende de uitoefening van de zelfstandige beroepsactiviteiten der vreemdelingen dat stelt dat:
“Elke vreemdeling die op het grondgebied van het Koninkrijk een zelfstandige beroepsactiviteit uitoefent hetzij als fysiek persoon hetzij binnen een vereniging of een vennootschap naar rechte of in feite, moet in het bezit zijn van een beroepskaart."
Hij gaat evenwel voorbij aan het bepaalde in artikel 2 van deze wet:
“De Koning kan bepaalde categorieën van vreemdelingen die Hij vaststelt, vrijstellen van de verplichting bepaald in artikel 1, hetzij wegens de aard van het beroep, hetzij wegens de aard van het recht tot verblijf, hetzij wegens de uitvoering van internationale verdragen of wegens het bestaan van een maatregel van wederkerigheid, hetzij wegens de hoedanigheid van vluchteling of staatloze van buitenlandse onderdanen die de toelating hebben verkregen om in het Rijk te verbleven of er zich te vestigen. Deze vrijstellingen worden verleend bij in de Ministerraad overlegd besluit.”
 
Artikel 1, 6° van het Koninklijk Besluit tot vrijstelling van bepaalde categorieën van vreemdelingen van de verplichting houder te zijn van een beroepskaart voor de uitoefening van een zelfstandige beroepsactiviteit van 3 februari 2003 luidt als volgt:
“Zijn vrijgesteld van de verplichting houder te zijn van een beroepskaart om in België een zelfstandige beroepsactiviteit uit te oefenen:
1°[….]
2° […]
3° […]
4° […]
5° […]
6° de vreemdelingen die in België zakenreizen ondernemen, voor zover de duur van het verblijf, nodig voor deze zakenreis, geen drie opeenvolgende maanden overschrijdt; onder zakenreis dient verstaan te worden: de verplaatsingen gedaan in België door vreemdelingen, voor eigen rekening of voor rekening van hun vennootschap en die hier geen hoofdverblijfsplaats hebben met als doel professionele partners te bezoeken, professionele contacten te onderzoeken en te ontwikkelen, onderhandelen over en afsluiten van contracten, deel te nemen aan salons, beurzen en tentoonstellingen om er hun producten voor te stellen en te verkopen, of nog deel te nemen aan de raden van bestuur of algemene vergaderingen van vennootschappen;
[…]”
 
De Raad volgt verweerder in de nota dan ook niet dat de loutere vaststelling dat verzoeker niet in het bezit was van een beroepskaart, de gemachtigde noodzaakte over te gaan tot de afgifte van de bestreden beslissingen.
 
Er blijkt immers niet dat de gemachtigde zich ervan heeft vergewist of verzoeker onder een van de voorziene vrijstellingen zou kunnen vallen, alvorens onmiddellijk de dag van het verhoor een bevel om het grondgebied te verlaten af te geven evenals een inreisverbod voor de duur van drie jaar. Er blijkt evenmin dat de gemachtigde aan verzoeker de tijd heeft gegeven bewijzen voor te leggen van die handelspraktijken van de laatste jaren.
 
De Raad volgt verzoeker dan ook dat niet blijkt dat de overheid een zorgvuldige voorbereiding heeft gedaan. Er blijkt niet dat de overheid een deugdelijk onderzoek naar de feitelijke en juridische aspecten heeft gedaan, zodat niet met kennis van zaken werd beslist.
 
Een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel wordt aangenomen, wat aanleiding geeft tot de vernietiging van het bestreden bevel om het grondgebied te verlaten.
 
Ten overvloede merkt de Raad op dat waar verweerder in de nota stelt dat de stukken die voor het eerst zijn gevoegd bij het verzoekschrift op zich geen aanleiding kunnen geven tot de vernietiging van de bestreden beslissing, de Raad in casu kan volgen. Echter in het licht van het belang bij het middel kan de Raad wel vaststellen dat, in tegenstelling tot wat verweerder voorhoudt, verzoeker zich in geen geval heeft beperkt tot een vage bewering, maar pertinente stukken heeft voorgelegd. Het gaat onder meer om verschillende visa C voor kort verblijf van 2013, 2014, 2015, 2016, telkens uitgereikt door Frankrijk, verschillende “déclaration de cession d'un véhicule”, enkele facturen van Nait barka S.P.R.L.van 2013 en 2016 mbt auto-onderdelen, verschillende "déclaration d'argent liquide" aan de Franse douane waarbij telkens grote bedragen worden opgegeven en waarbij ook telkens wordt aangegeven waarvoor dat geld moet dienen, bv. "achat véhicule" of "achat pieces détachées occasion voiture" van 2013, 2014, 2015, attestation d'assurance et d'assistance voyage van 31/7/2017, "procuration" van "Etewfigh services" van 17/1/2017 en kopie van een notariële akte waarbij die "procuration" in de minuten wordt opgeslagen van 18/1/2017. Op geen enkele wijze blijkt dat hij de mogelijkheid heeft gekregen deze documenten voor het nemen van de bestreden beslissingen voor te leggen of dat de gemachtigde het nodig heeft geacht onderzoek naar een eventuele vrijstelling van de beroepskaart te doen.