Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 218.135 - 12-03-2019

Samenvatting

In casu beroept de verzoekende partij zich op een gezinsleven met haar partner met de Nederlandse nationaliteit en diens minderjarige kind. Zij betoogt dat dit een gemeenschappelijk kind is, al erkent zij terzelfdertijd dat een erkenningsprocedure nog lopende is. Zij stelt nog dat haar partner opnieuw zwanger is van haar.
 
(…)
 
In casu merkte de verwerende partij in de bestreden beslissing op dat de intentie van de verzoekende partij om wettelijk samen te wonen met haar partner met de Nederlandse nationaliteit haar niet automatisch recht geeft op verblijf, net zomin als de daadwerkelijke samenwoonst of het gegeven dat de partner zwanger is en de verzoekende partij dit ongeboren kind wil erkennen. De verwerende partij stelde vervolgens dat een terugkeer van de verzoekende partij naar het land van herkomst “dan ook” niet in disproportionaliteit staat ten aanzien van het recht op een gezinsleven en geen breuk in de familiale relaties betekent.
 
Uit de motivering blijkt dus dat, volgens de verwerende partij, uit het gegeven dat het ingeroepen gezinsleven niet automatisch recht geeft op verblijf, reeds volgt dat er geen sprake is van een disproportionaliteit en evenmin van een breuk van de familiale relaties indien de verzoekende partij terugkeert naar haar land van herkomst.
 
De verzoekende partij betoogt dat er geen, minstens geen correcte belangenafweging heeft plaatsgevonden, waarbij de verschillende relevante feiten en omstandigheden die de zaak kenmerken in rekening zijn gebracht. Zij stelt dat het gegeven dat zij niet automatisch recht heeft op verblijf niet relevant is en het aan de verwerende partij toekomt om op basis van de voorliggende feitelijke gegevens te oordelen of haar verwijdering al dan niet disproportioneel is, gelet op haar gezinsleven. Zij stelt dat het vereiste nauwkeurige en zorgvuldige onderzoek in het kader van artikel 8 van het EVRM niet heeft plaatsgevonden.
 
Zoals hierboven reeds werd gesteld, komt het aan de verwerende partij toe om een zorgvuldige en redelijke afweging te maken tussen de concurrerende belangen van het individu, rekening houdende met diens specifieke situatie enerzijds, en het algemeen belang anderzijds. Niettegenstaande de verwerende partij lijkt te willen doen uitschijnen dat een belangenafweging heeft plaatsgevonden, dient samen met de verzoekende partij te worden vastgesteld dat noch uit de motivering van de bestreden beslissing noch uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat een daadwerkelijke en concrete belangenafweging heeft plaatsgevonden, waarbij de verschillende relevante omstandigheden van het geval in rekening zijn gebracht. Er wordt weliswaar geponeerd dat een terugkeer niet disproportioneel is ten aanzien van het ingeroepen gezinsleven en een terugkeer van de verzoekende partij naar het herkomstland geen breuk betekent van de familiale relaties, maar op geen enkele wijze blijkt hoe de verwerende partij tot deze vaststellingen is gekomen en dat een concrete belangenafweging hieraan ten grondslag ligt.
 
De vaststelling in de bestreden beslissing dat de intentie om wettelijk samen te wonen, de daadwerkelijke samenwoonst en het gegeven dat de partner zwanger is en de verzoekende partij dit ongeboren kind wil erkennen “niet automatisch recht [geeft] op verblijf”, is een passe-partout die niet volstaat en hieruit blijkt geen daadwerkelijke en concrete belangenafweging. De Raad herhaalt dat in bepaalde gevallen binnenkomst-, verblijfs- en verwijderingsmaatregelen aanleiding kunnen geven tot een schending van het recht op eerbiediging van het gezinsleven, zoals gewaarborgd onder artikel 8 van het EVRM. Zonder vooruit te willen lopen op het resultaat van een daadwerkelijke ‘fair balance’-toets waarbij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken, kan de Raad thans alleen maar vaststellen dat in casu niet blijkt dat een concrete en zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Er blijkt geen enkele concrete afweging in het licht van de verklaringen van de verzoekende partij en haar partner dat zij reeds een gezamenlijk kind hebben en in dit verband nog een erkenningsprocedure in België loopt en het gegeven dat de partner opnieuw zwanger is. Het gebrek aan adequate belangenafweging brengt een schending van artikel 8 van het EVRM met zich mee.
 
Waar de verwerende partij in haar nota met opmerkingen alsnog een belangenafweging doorvoert in het licht van de voorliggende feitelijke gezinssituatie – waarbij zij (onder meer) voorhoudt dat de bestreden beslissing slechts een eventuele tijdelijke verwijdering van het grondgebied inhoudt, de verzoekende partij niet aantoont dat het gezinsleven niet (tijdelijk) elders kan worden verdergezet en ook niet wordt aangetoond dat de gezinsleden de verzoekende partij dan niet zouden kunnen bezoeken –, dient de Raad vast te stellen dat noch uit de bestreden beslissing noch uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat voorafgaand aan het nemen van deze beslissing een dergelijke beoordeling en belangenafweging heeft plaatsgevonden. Het betreft een a posteriori motivering en beoordeling, die de hierboven vastgestelde onregelmatigheid in de bestreden beslissing niet vermag te herstellen. Het verweer in de nota met opmerkingen doet geen afbreuk aan de gedane vaststellingen.