Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 233.933 - 12-03-2020

Samenvatting

De verwerende partij werpt een exceptie van niet ontvankelijkheid op. Ze stelt dat de beslissing geen aanvechtbare beslissing is. Volgens haar is er geen administratieve beslissing van 31 augustus 2018 waarbij de opheffing of de opschorting van het opgelegde inreisverbod wordt geweigerd. Er werd enkel een email verzonden naar de advocaat van de verzoekende partij waarbij werd verduidelijkt dat niet werd voldaan aan de door artikel 74/12 van de Vreemdelingenwet gestelde voorwaarden. Het betreft volgens haar slechts een mededeling betreffende de redenen waarom er geen beslissing kan worden genomen nopens het verzoek tot opheffing of tot opschorting. Ze stelt aldus dat het email-bericht geen aanvechtbare beslissing is. Ze benadrukt dat de brief geen einde stelt aan het verblijfsrecht en aldus geen wijzigingen aanbrengt in de rechtstoestand van betrokkene. De email zou louter informatief zijn.
 
De Raad merkt op dat artikel 39/1 van de Vreemdelingenwet bepaalt dat de Raad een administratief rechtscollege is dat bevoegd is om kennis te nemen van de beroepen die “worden ingesteld tegen individuele beslissingen genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.”
 
In de memorie van toelichting wordt gesteld dat de libellering van deze bepaling is overgenomen uit het artikel 30, § 2, tweede lid van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en dat voor de draagwijdte kan worden verwezen naar deze interpretatie van voornoemde bepaling. Voor het begrip ‘beslissing” of “bestuurshandeling” kan worden teruggegrepen naar de inhoud die de Raad van State er in zijn contentieux aan geeft, te weten “een uitvoerbare beslissing, zijnde een handeling waarbij wordt beoogd rechtsgevolgen in het leven te roepen of te beletten dat zij tot stand komen, met andere woorden waarbij wordt beoogd wijzigingen aan te brengen in een bestaande rechtsregel of toestand dan wel zodanige wijziging te beletten” (Parl.St. Kamer, 2005-2006, DOC 51 2476/001, 92).
 
Alleen rechtshandelingen kunnen vatbaar zijn voor een vernietiging of een schorsing. Het beroep waarbij een handeling zonder rechtsgevolgen of een handeling die niet belet dat rechtsgevolgen ontstaan wordt aangevochten is niet ontvankelijk (J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Raad van State. Ontvankelijkheid, Brugge, die Keure, 1996, nrs. 6-7, p. 13-14) Het annulatieberoep moet gericht zijn tegen een uitvoerbare beslissing, zijnde een handeling waarbij beoogd wordt rechtsgevolgen in het leven te roepen of te beletten dat zij tot stand komen, met andere woorden, waarbij beoogd wordt wijzigingen aan te brengen in een bestaande rechtsregel of rechtstoestand dan wel zodanige wijzigingen te beletten (J. BAERT en G. DEBERSAQUES, Raad van State. Ontvankelijkheid, Brugge, die Keure, 1996, nr. 8, p 14).
 
Artikel 74/12 van de Vreemdelingenwet bepaalt dat de gemachtigde van de minister of de minister het inreisverbod kan opheffen of opschorten.
 
Op 31 augustus 2018 antwoordt de gemachtigde van de staatssecretaris, met vermelding van artikel 74/12 van de Vreemdelingenwet, op omstandige wijze waarom er geen gevolg wordt gegeven aan de vraag tot opheffing of opschorting van het inreisverbod. Uit het omstandig antwoord blijkt dat de verwerende partij, alvorens tot het besluit te komen, de door de verzoekende partij aangevoerde argumenten wel degelijk heeft onderzocht. Het gaat niet over een loutere toelichting omdat zij enerzijds een antwoord bevat op een aanvraag en anderzijds rechtsgevolgen heeft. De te nemen beslissing in antwoord op een aanvraag tot opheffing of opschorting van een inreisverbod kan de rechtstoestand van de verzoekende partij wel degelijk wijzigen, omdat zij tot gevolg heeft dat de verzoekende partij bij een gunstig antwoord, het Rijk opnieuw kan betreden.
 
De exceptie kan niet worden aangenomen.
 
(…)
 
Op 28 juni 2018 diende de verzoekende partij een vraag tot opheffing/opschorting van het inreisverbod in bij de verwerende partij om humanitaire redenen, meer bepaald om familiale redenen. Dit wordt niet betwist. De verwerende partij heeft een onderzoek verricht, doch zoals de verzoekende partij terecht aanhaalt werd enkel een onderzoek verricht ten aanzien van artikel 74/12, § 1, tweede en derde lid van de Vreemdelingenwet dat betrekking heeft op de vraag tot opschorting of opheffing van een inreisverbod om professionele of studieredenen. De verwerende partij benadrukt in haar antwoord dat de duur van de maatregel (in casu het inreisverbod), zijnde twee derden nog niet verstreken is, waarbij zij stelt dat het inreisverbod in werking is getreden op 20 juli 2016.
 
Zoals de verzoekende partij terecht aanhaalt heeft het arrest Ouhrami van het Hof van Justitie van 26 juli 2016 gepreciseerd dat een inreisverbod pas in werking treedt op het tijdstip van de vrijwillige of gedwongen uitvoering van de terugkeerverplichting, m.a.w. vanaf het moment dat de verzoekende partij daadwerkelijk het grondgebied heeft verlaten.
 
Op het moment dat de verzoekende partij het ministerieel besluit kreeg betekend, was zij aanwezig op het Belgisch grondgebied. Zij verbleef toen in het Rijk, met name in de penitentiaire instelling te Tongeren. De verzoekende partij werd op 3 juli 2017 pas gerepatrieerd naar Belgrado, datum waarop de termijn van het inreisverbod ingaat.
 
Hoe dan ook stelt de verwerende partij als determinerend motief dat de vraag tot opheffing of opschorting van een inreisverbod pas kan worden ingediend nadat twee derden van de duur van de maatregel zijn verstreken.
 
De Raad stelt vast dat een vraag tot opschorting of opheffing van een inreisverbod, conform artikel 74/12 van de Vreemdelingenwet kan worden ingediend om humanitaire redenen, dan wel om professionele of studieredenen. In het eerste geval wordt geen vereiste van het verstrijken van de duur van het inreisverbod opgelegd, terwijl dit wel zo is om professionele of studieredenen.
 
In de parlementaire voorbereidingen (Parl. St. Kamer, 2011-2012, 53-1825, p.22) wordt dienaangaande het volgende gesteld:
 
“Overeenkomstig artikel 11, paragraaf 3 van de richtlijn voorziet dit artikel dat een onderdaan van een derde land bij de minister of zijn gemachtigde een aanvraag mag indienen voor de opheffing of de opschorting van het inreisverbod, omwille van humanitaire redenen, beroepsredenen of studieredenen.
Op die manier kan een inreisverbod worden opgeheven omwille van humanitaire redenen, en meer in het bijzonder omwille van specifieke medische of familiale redenen, het bezoek van een ouder die ernstig ziek is, de gezinshereniging met een Belg of met een burger van de Unie of in geval het risico bestaat op schending van een recht dat wordt beschermd door het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. Elke aanvraag dient individueel onderzocht te worden, ook op voordien gepleegde en vastgestelde fraude, hetgeen een contraelement moet uitmaken voor de opheffing of opschorting voor de inreisverbod. Deze aanvraag kan op elk moment worden gedaan bij de Belgische diplomatieke of consulaire beroepspost die bevoegd is voor de woon- of verblijfplaats van de vreemdeling in het buitenland.
Nadat twee derde van de termijn van het inreisverbod is verstreken, kan de vreemdeling een opschorting of opheffing vragen omwille van professionele of studieredenen bij de Belgische diplomatieke of consulaire beroepspost die bevoegd is voor de woon- of verblijfplaats van de vreemdeling in het buitenland.”
 
Zoals de verzoekende partij terecht aanhaalt stelt de verwerende partij verkeerdelijk dat een vraag tot opheffing of opschorting van het inreisverbod om humanitaire redenen pas nadat twee derden van de duur van het inreisverbod verstreken is kan worden ingediend.
 
Een schending van de materiële motiveringsplicht kan worden aangenomen.