Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 233.996 - 12-03-2020

Samenvatting

Daarnaast wijst de Raad erop dat de verwerende partij gewezen heeft op de toepasselijke wettelijke bepalingen voor het weigeren van het recht op verblijf. De verwerende partij licht toe dat de verzoekende partij zich beroept op artikel 40bis, §2, eerste lid, 1° iuncto artikel 40ter van de Vreemdelingenwet, waarin wordt bepaald dat als familielid van een burger van de Unie wordt beschouwd de echtgenoot die hem begeleidt of zich bij hem voegt. In de bestreden beslissing wordt gemotiveerd dat het huwelijk niet wordt erkend, alsook worden de redenen hiervoor uiteengezet.
 
Waar de verzoekende partij de feitelijke en juridische grondslag voor het niet-erkennen van het huwelijk betwist of de motieven hieromtrent onvoldoende acht, kan de Raad enkel herhalen dat het de Raad niet toekomt om zich uit te spreken over de wettigheid van het materieel motief van de overweging van de gemachtigde dat het huwelijk van de verzoekende partij in België niet wordt erkend.
 
Waar de verzoekende partij meent dat uit het loutere feit dat de Egyptische overheid dit huwelijk aanziet als geldig wettelijk huwelijk volgt dat de Belgische overheid dit zo dient te aanzien, dat immers het buitenlandse huwelijk in België erkend wordt zonder dat hiertoe een bijkomende procedure voorzien is overeenkomstig artikel 27 van het WIPR, dat de verwerende partij deze bepaling miskent door nog bijkomende procedures/voorwaarden te vereisen voor het geldig wettelijke Egyptische huwelijk, kan zij niet gevolgd worden. Met een dergelijk betoog gaat de verzoekende partij voorbij aan de volledige tekst van artikel 27 WIPR en meer bepaald aan de zinsnede “indien haar rechtsgeldigheid wordt vastgesteld overeenkomstig het krachtens deze wet toepasselijke recht, en meer bepaald met inachtneming van de artikelen 18 en 21”. Een buitenlandse akte wordt aldus inderdaad erkend in België zonder dat hiertoe een bijkomende procedure nodig is, doch enkel indien haar rechtsgeldigheid wordt vastgesteld overeenkomstig het krachtens het WIPR toepasselijke recht. Uit de bestreden beslissing blijkt dat de verwerende partij meent dat het huwelijk niet rechtsgeldig is daar de verzoekende partij niet op het consulaat van haar herkomstland in België kan huwen met een persoon die de Belgische nationaliteit bezit. In de bestreden beslissing wordt aldus aangegeven waarom de verwerende partij meent dat in casu de buitenlandse akte niet wordt erkend. Gelet op voorgaande vaststellingen, waarbij er wordt op gewezen dat een buitenlandse akte kan worden erkend, doch enkel indien haar rechtsgeldigheid wordt vastgesteld overeenkomstig het krachtens het WIPR toepasselijke recht, kan de verzoekende partij niet dienstig laten uitschijnen dat het huwelijk zou bestaan enkel omdat er geen gewag wordt gemaakt van een schijnhuwelijk. Immers zijn er meer voorwaarden verbonden aan het huwelijk opdat het rechtsgeldig zou zijn dan enkel het niet voorhanden zijn van een schijnhuwelijk. De verzoekende partij toont dan ook niet aan dat de verwerende partij haar macht heeft overschreden door het huwelijk te weigeren te erkennen nu zij niet tracht voor te houden dat het huwelijk onbestaande is wegens schijnhuwelijk en kan dan ook niet gevolgd worden waar zij stelt dat een weigering om een bestaand huwelijk te erkennen enkel kan ingegeven zijn door motieven die samenhangen met een schijnhuwelijk.
 
Betreffende het betoog van de verzoekende partij dat foutief gemotiveerd wordt door te stellen dat het aangegane huwelijk geen wettelijk huwelijk zou zijn, terwijl dit wel zo is, en dat niet kan ontkend worden dat er effectief een huwelijk werd afgesloten op de ambassade van Egypte, wijst de Raad erop dat in de bestreden beslissing niet wordt betwist, zelfs uitdrukkelijk erkend, dat een huwelijk werd gesloten op 22 januari 2019 op de Egyptische ambassade in Brussel. De Raad stelt vast dat in de bestreden beslissing verder geen uitspraak wordt gedaan over het feit of het huwelijk wettelijk is naar Egyptisch recht, doch enkel wordt gesteld dat het huwelijk in België niet wordt erkend. De verzoekende partij licht niet toe waarom de verwerende partij gehouden was, in het kader van de zorgvuldigheidsplicht, na te gaan of het op de ambassade aangegane huwelijk al dan niet geldt als wettelijk Egyptisch huwelijk of gehouden was de Egyptische regulering te onderzoeken of te motiveren omtrent de wisselwerking tussen Egyptisch en Belgisch recht. Immers werd reeds vastgesteld dat de buitenlandse huwelijksakte in België niet erkend kan worden doordat de verzoekende partij op het consulaat van haar land van herkomst in België niet kan huwen met een persoon met de Belgische nationaliteit. Daargelaten de vraag of voormeld motief correct is om de beslissing tot niet-erkenning te onderbouwen – betwisting waarvoor de Raad geen rechtsmacht heeft – stelt de Raad vast dat de verzoekende partij niet aantoont waarom dit motief op zich niet zou volstaan om de beslissing tot niet-erkenning te schragen. De eventuele vaststelling dat het huwelijk rechtsgeldig is naar Egyptisch recht doet immers geen afbreuk aan de vaststelling dat het huwelijk in België niet erkend kan worden voor de in bestreden beslissing opgegeven reden, minstens toont de verzoekende partij dit niet aan.
 
Waar de verzoekende partij betoogt dat de verwerende partij mogelijk bedoelt dat een Belg op de ambassade van een ander land geen Belgisch huwelijk kan aangaan, doch dat dit niet voldoende blijkt uit de bestreden beslissing, stelt de Raad vast dat uit de motieven van de bestreden beslissing duidelijk blijkt dat de verzoekende partij als bewijs van haar huwelijk een huwelijksakte van de ambassade van Egypte te Brussel heeft voorgelegd en aldus een buitenlandse huwelijksakte. De verwerende partij heeft in de bestreden beslissing ook gemotiveerd waarom de buitenlandse huwelijksakte niet aanvaard kan worden en waarom aldus het buitenlandse huwelijk niet kan worden erkend.
 
Gelet op het niet erkennen van het huwelijk, kon de gemachtigde aldus wel degelijk het recht op verblijf weigeren omdat er, gelet op het gebrek aan een in België erkend huwelijk, en dit in tegenstelling tot wat de verzoekende partij voorhoudt, geen sprake is van een echtgenoot van de Belg die het recht op gezinshereniging opent. Gelet op voorgaande vaststellingen maakt de verzoekende partij niet aannemelijk dat de verwerende partij artikel 40bis van de Vreemdelingenwet schendt door het begrip echtgenoot zo te interpreteren dat zij hier niet onder valt. De verzoekende partij toont niet aan dat het foutief, onzorgvuldig of kennelijk onredelijk is te vereisen, wanneer de echtgenoot het recht op gezinshereniging opent conform artikel 40bis van de Vreemdelingenwet, dat de staat van echtgenoot blijkt uit een huwelijk dat in België erkend wordt. De verzoekende partij toont niet aan dat de verwerende partij haar macht overschrijdt door te stellen dat de verzoekende partij niet onder het toepassingsgebied van artikel 40bis van de Vreemdelingenwet valt.
 
Waar de verzoekende partij tot slot meent dat de verwerende partij artikel 44 van het Vreemdelingenbesluit schendt en haar macht overschrijdt door haar het genot van voormeld hoofdstuk toch te ontzeggen terwijl zij wel het gevraagde bewijs overlegt, wijst de Raad erop dat het enkele feit dat de verzoekende partij een stuk voorlegt als bewijs van het huwelijk, er niet ipso facto toe leidt dat dit stuk aanvaard wordt als geldig bewijs van het huwelijk. Gelet op het feit, zoals blijkt uit wat voorafgaat, dat de verzoekende partij een huwelijksakte heeft voorgelegd, doch dat deze niet aanvaard kon worden, kan de verzoekende partij niet dienstig betogen dat zij het bewijs geleverd heeft van het huwelijk en dat de verwerende partij artikel 44 van het Vreemdelingenbesluit schendt en haar macht overschrijdt door haar het genot van de bepalingen van artikel 40bis van de Vreemdelingenwet toch te ontzeggen.
 
De Raad stelt vast dat de verzoekende partij niet betwist dat op grond van het niet erkennen van het huwelijk door de verwerende partij, de verwerende partij kon oordelen dat het recht op verblijf wordt geweigerd aan de verzoekende partij.
 
De schending van de door de verzoekende partij geschonden geachte bepaling en beginselen wordt niet aannemelijk gemaakt