Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 222.502 - 12-06-2019

Samenvatting

Verzoekster weerlegt in haar verzoekschrift niet het determinerende motief dat zij in het Rijk verblijft zonder de documenten vereist door artikel 2 van de Vreemdelingenwet maar herhaalt slechts dat zij beschikt over een geldige verblijfsvergunning voor Italië waarvan zij een kopie op zak had, zoals reeds werd aangehaald in de bestreden beslissing. De Raad wijst er met verweerder op dat verzoekster hiermee niet aantoont op grond van welke wettelijke bepaling het zou volstaan om als derdelander in het bezit te zijn van een Italiaanse verblijfsvergunning om te voldoen aan de voorwaarden van artikel 2 van de Vreemdelingenwet. Artikel 2 van de Vreemdelingenwet vereist immers dat een derdelander die afkomstig is van een land waarvoor de visumplicht geldt, zoals in casu, in principe in het bezit moet zijn van een paspoort of daarmee gelijkgestelde reistitel voorzien van een visum. Op grond van artikel 6 van de verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) blijkt wel dat een derdelander die in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning voor een van de Schengenlidstaten, zoals verzoekster, niet moet beschikken over een visum, doch wel over geldig paspoort. Dit is in casu niet het geval zodat de gemachtigde terecht heeft vastgesteld dat verzoekster niet in het bezit was van de door de wet vereiste documenten. Verzoekster weerlegt hiermee dan ook niet de vaststelling dat zij betrapt werd op grensoverschrijding, zodat de Raad ook niet kan vaststellen dat de gemachtigde kennelijk onredelijk heeft gehandeld door hieruit af te leiden dat zij kan worden geacht de openbare orde te kunnen schaden. Immers op grond van artikel 75 van de Vreemdelingenwet is het illegaal verblijf een strafbaar feit.