Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 236.793 - 12-06-2020

Samenvatting

Op 4 oktober 2019 diende verzoeker een aanvraag in voor een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, in de hoedanigheid van ander familielid van een burger van de Unie. Deze aanvraag wordt door middel van de huidige bestreden beslissing geweigerd omdat verzoeker “geen paspoort met geldig inreisvisum (heeft) voorgelegd, overeenkomstig artikel 40bis, §4 van de vreemdelingenwet”. Verzoeker betwist niet dat hij geen geldig visum heeft voorgelegd. Hij betwist daarentegen wel dat dit een voorwaarde voor het indienen van dergelijke aanvraag is.
 
In zijn verzoekschrift verwijst verzoeker naar artikel 47/2 van de Vreemdelingenwet, deze bepaling luidt als volgt:
 
“Onverminderd de bepalingen van dit hoofdstuk, zijn de bepalingen van hoofdstuk I over de in artikel 40bis bedoelde familieleden van een burger van de Unie van toepassing op de andere familieleden bedoeld in artikel 47/1.”
 
Artikel 40bis, § 4 van de Vreemdelingenwet op grond waarvan de bestreden beslissing werd genomen en waarvan verzoeker de schending aanvoert luidt als volgt:
 
“§ 4 De in § 2 bedoelde familieleden die burger van de Unie zijn, hebben het recht de in artikel 40, § 4, eerste lid, 1° en 2°, bedoelde burger van de Unie te begeleiden of zich bij hem te voegen voor een periode van meer dan drie maanden voor zover zij de in artikel 41, eerste lid, bedoelde voorwaarde vervullen. Indien het familieleden betreft die geen burger van de Unie zijn, moeten zij de in artikel 41, tweede lid, bedoelde voorwaarde vervullen.
(…)”
 
Op het ogenblik dat artikel 40bis, § 4 van de Vreemdelingenwet bij artikel 20 van de wet van 25 april 2007 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (BS 10 mei 2007) in de Vreemdelingenwet werd ingevoegd, werd eveneens bij artikel 22 van voornoemde wet van 25 april 2007 artikel 41, tweede lid van de Vreemdelingenwet als volgt vervangen:
 
“De familieleden van de burger van de Unie bedoeld in artikel 40bis, § 2, die geen burger van de Unie zijn, moeten houder zijn van de documenten die krachtens artikel 2 vereist zijn, dan wel op een andere wijze laten vaststellen of bewijzen dat ze het recht van vrij verkeer en verblijf genieten. Indien de betrokken familieleden houder zijn van een verblijfskaart, verstrekt op basis van de richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004, zijn zij vrijgesteld van de visumplicht.”
 
Bij wet van 19 maart 2014 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (BS 5 mei 2014) wordt artikel 41, tweede lid van de Vreemdelingenwet vervangen door artikel 41, § 2 van de Vreemdelingenwet. Bij wet van 8  mei 2019 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (BS 9 juli 2019) wordt artikel 41, § 2 van de Vreemdelingenwet nogmaals gewijzigd, zodat deze bepaling - die ook door verzoeker in zijn verzoekschrift wordt geciteerd - op het ogenblik van het nemen van de bestreden beslissing als volgt luidt:
 
“§ 1 (…)
§ 2 Het recht op binnenkomst wordt erkend aan de familieleden van een burgers van de Unie bedoeld in artikel 40bis, § 2, die geen burger van de Unie zijn, op voorlegging van een geldig paspoort dat, in voorkomend geval, voorzien is van een geldig inreisvisum overeenkomstig de Verordening (EU) 2018/1806 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld.
De Koning bepaalt de nadere regels van de afgifte van het visum.
Het bezit van een verblijfskaart van familielid van een burger van de Unie of van een duurzame verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, verstrekt op basis van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, stelt het familielid vrij van de verplichting het inreisvisum bedoeld in het eerste lid te verkrijgen.
Als het familielid van een burger van de Unie niet over de vereiste documenten beschikt, stelt de minister of zijn gemachtigde hem alvorens tot zijn terudrijving over te gaan, in de gelegenheid binnen redelijke grenzen de de vereiste documenten te verkrijgen dan wel zich deze binnen een redelijke termijn te laten bezorgen, dan wel op andere wijze te laten vaststellen of te bewijzen dat hij het recht op vrij verkeer en verblijf geniet.
§ 3 (…)
§ 4 Indien de burger van de Unie niet in het bezit is van een geldige identiteitskaart of een geldig nationaal paspoort, of indien het familielid van de burger van de Unie, dat geen burger van de Unie is, niet in het bezit is van een geldig nationaal paspoort dat, in voorkomend geval, voorzien is van een geldig inreisvisum overeenkomstig de voormelde Verordening (EU) 2018/1806, kan de minister of zijn gemachtigde hem een administratieve geldboete van 200 euro opleggen. Deze geldboete wordt geïnd overeenkomstig artikel 42octies.”
 
Aldus kan worden aangenomen dat in artikel 40bis, § 4 van de Vreemdelingenwet wordt verwezen naar de gehele § 2 van huidig artikel 41 van de Vreemdelingenwet.
 
Artikel 58 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna: Vreemdelingenbesluit) luidt als volgt:
 
“Met uitzondering van artikel 45, zijn de bepalingen van hoofdstuk I die betrekking hebben op de familieleden van een burger van de Unie bedoeld in artikel 40bis van de wet, van toepassing op de andere familieleden bedoeld in artikel 47/1 van de wet. De Minister of zijn gemachtigde begunstigen echter hun binnenkomst en hun verblijf op het grondgebied van het Rijk, na een individueel en grondig onderzoek van hun aanvraag.”
 
Volledigheidshalve wordt vermeld dat artikel 45 van het Vreemdelingenbesluit, waarnaar het hierboven geciteerde artikel 58 verwijst, als volgt luidt:
 
“Het inreisvisum bedoeld in artikel 41, § 2, van de wet, wordt kosteloos en binnen een termijn van vijftien dagen, te rekenen vanaf de dag waarop de aanvrager bewijst dat richtlijn 2004/38/EG op hem van toepassing is, afgegeven.
In uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen, kan de in het eerste lid bedoelde termijn echter verlengd worden.”
 
Artikel 52 van het Vreemdelingenbesluit waarnaar de bestreden beslissing verwijst luidt als volgt:
 
Ҥ 1 Het familielid dat zelf geen burger van de Unie is en zijn familieband overeenkomstig artikel 44 bewijst, dient een aanvraag in voor een verblijfkaart van familielid van een burger van de Unie bij het gemeentebestuur van de plaats waar hij verblijft door middel van een document overeenkomstig het model van bijlage 19ter.
(…)
§ 2 Bij de aanvraag of ten laatste binnen de drie maanden na de aanvraag dient het familielid bovendien de volgende documenten over te maken:
1° het bewijs van zijn identiteit overeenkomstig artikel 41, tweede lid, van de wet;
2° (…)
§ 3 Indien het familielid na afloop van drie maanden niet alle vereiste bewijsdocumenten heeft overgemaakt of indien uit de woonstcontrole niet blijkt dat het familielid op het grondgebied van de gemeente verblijft, weigert het gemeentebestuur de aanvraag door middel van een bijlage 20 dat desgevallend een bevel om het grondgebied te verlaten bevat. Het attest van immatriculatie wordt ingetrokken.
§ 4 (…)”
 
Artikel 47 van het Vreemdelingenbesluit waarvan verzoeker de schending aanvoert, luidt als volgt:
 
Ҥ 1 De met grenscontrole belaste overheden verlenen overeenkomstig artikel 41, tweede lid, van de wet, toegang tot het grondgebied aan het familielid van een burger van de Unie dat geen burger van de Unie is, en dat geen houder is van de documenten die krachtens artikel 2 van de wet vereist zijn, op overmaking van een van de volgende documenten:
1° een, al dan niet geldig, nationaal paspoort of identiteitskaart, of
2° een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, verstrekt op basis van artikel 10 van de richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004, of
3° een duurzame verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie verstrekt op basis van artikel 20 van de richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004, of
4° enig ander bewijs van de identiteit en nationaliteit van de betrokkene.
Indien het familielid is vrijgesteld van de visumplicht, wordt hem een bijzonder doorlaatbewijs afgegeven, overeenkomstig het model van bijlage 10quater.
Indien het familielid onderworpen is aan de visumplicht, ontvangt hij een visum, of, indien de betrokkene geen geldig paspoort heeft, een visumverklaring met een geldigheidsduur van 3 maanden.
In het geval vermeld onder 4°, wordt de beslissing genomen door de minister of zijn gemachtigde.
§ 2 Indien het familielid niet de in artikel 2 van de wet of § 1 vermelde documenten overmaakt, wordt hij door de met grenscontrole belaste overheden teruggedreven. De beslissing tot terugdrijving wordt ter kennis gebracht door afgifte van een document overeenkomstig het model van bijlage 11.”
 
Het bepaalde in artikel 52, § 2, 1° van het Vreemdelingenbesluit werd ingevoerd bij koninklijk besluit van 7 mei 2008 tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (BS 13 mei 2008, inwerkingtreding op 1 juni 2008). Het werd sindsdien niet gewijzigd.
 
Naar analogie met wat hierboven werd uiteengezet over de verwijzing in artikel 40bis, § 4 van de Vreemdelingenwet naar “de in artikel 41, tweede lid, bedoelde voorwaarde” moet worden aangenomen dat de verwijzing in artikel 52, § 2 van het Vreemdelingenbesluit naar “het bewijs van zijn identiteit overeenkomstig artikel 41, tweede lid, van de wet” slaat op de gehele § 2 van het huidige artikel 41 van de Vreemdelingenwet. Hetzelfde geldt voor artikel 47, § 1 van het Vreemdelingenbesluit. Het moet dus in beginsel gaan om een geldig paspoort dat, in voorkomend geval, is voorzien van een geldig inreisvisum, maar bij ontbreken van deze documenten kan het ook gaan om andere documenten die toelaten vast te stellen of te bewijzen dat de betrokkene het recht op vrij verkeer en verblijf geniet. Wat onder deze andere documenten kan worden verstaan, wordt verduidelijkt in artikel 47 van het Vreemdelingenbesluit.
 
Verzoeker kan dan ook worden bijgetreden waar hij aanvoert dat voor het indienen van een aanvraag voor een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, in de hoedanigheid van ander familielid van een burger van de Unie niet kan worden vereist dat hij een geldig visum voorlegt. Bovendien blijkt uit de stukken van het administratief dossier dat verzoeker in het kader van zijn aanvraag een paspoort voorlegde dat geldig is tot 29 maart 2023.
 
Het eerste middel is de aangegeven mate gegrond. Deze vaststelling leidt tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing. Aangezien de eventuele gegrondheid van het tweede en derde middel niet tot een ruimere vernietiging kan leiden, dient deze niet meer te worden onderzocht (RvS 18 december 1990, nr. 36.050; RvS 24 oktober 2002, nr. 111.881).
 
Het verweer in de nota met opmerkingen doet geen afbreuk aan het voorgaande.
 
In de nota met opmerkingen werpt de verwerende partij op dat het principe dat geen weigering van verblijf omwille van een onregelmatige binnenkomst zou kunnen worden vastgesteld wat algemeen aanvaard zou zijn naar aanleiding van het Brax-arrest enkel geldt voor de familieleden die bedoeld worden in de artikelen 40bis en 40ter van de Vreemdelingenwet. In dat verband verwijst de verwerende partij naar de omzendbrief van 21 oktober 2012 betreffende de aanvraag tot verblijf of vestiging in het Koninkrijk, ingediend op basis van artikel 40 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, door de familieleden van een onderdaan van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte of van een Belg, die niet in het bezit zijn van de vereiste documenten om het Belgisch grondgebied te mogen betreden. De verwerende partij voert verder aan dat verzoeker een aanvraag indiende op basis van artikel 47/1 van de Vreemdelingenwet. Dit artikel werd door de wetswijziging van 19 maart 2014 aan de Vreemdelingenwet toegevoegd. Volgens de verwerende partij heeft de wetgever hiermee uitdrukkelijk een onderscheid willen maken tussen de familieleden bedoeld in de artikelen 40bis en 40ter van de Vreemdelingenwet op wie het Brax-arrest van toepassing is en de andere familieleden anderzijds. Volgens de verwerende partij wordt deze zienswijze ondersteund door de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: Burgerschapsrichtlijn). In de Burgerschapsrichtlijn wordt immers een onderscheid gemaakt tussen Unieburgers en hun familieleden enerzijds en ‘de begunstigden’ anderzijds. Andere familieleden van de Unieburger vallen volgens de verwerende partij onder “begunstigden”. In toepassing van artikel 3 van de Burgerschapsrichtlijn dient hun verblijfsaanvraag volledig beoordeeld te worden overeenkomstig het nationaal recht van elke lidstaat.
 
De verwerende partij gaat in haar betoog volledig voorbij aan artikel 47/2 van de Vreemdelingenwet, bepaling waarnaar verzoeker heeft verwezen en die hierboven werd geciteerd. Het is de expliciete wil van de Belgische wetgever geweest dat “de bepalingen van hoofdstuk I (van de Vreemdelingwet) over de in artikel 40bis bedoelde familieleden” ook van toepassing zouden zijn op andere familieleden van een Unieburger bedoeld in artikel 47/1 van de Vreemdelingenwet. Een omzendbrief staat niet boven de wet. Daarenboven dateert de omzendbrief van 21 oktober 2002 van voor de invoeging van de artikelen 47/1 en 47/2 in de Vreemdelingenwet en kon deze omzendbrief met deze wetsbepalingen hoe dan ook nog geen rekening houden.