Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 221.015 - 13-05-2019

Samenvatting

De Raad kan slechts vaststellen dat er op dit moment geen nationale bepaling is die hij conform het voormelde arrest K. A. kan uitleggen. Zoals hoger reeds meermaals aangegeven, kunnen de artikelen 40ter of 42 van de vreemdelingenwet of artikel 52 van het vreemdelingenbesluit geen rechtsgrond vormen voor de bestreden beslissing. Gelet op de bovenstaande uiteenzetting ziet de Raad ook niet in op welke manier het arrest K. A. op zichzelf een rechtsgrond zou kunnen vormen voor de bestreden beslissing. Hierbij merkt de Raad nog op dat uit de bestreden beslissing ook niet blijkt dat (en desgevallend op welke manier) dit arrest volgens de gemachtigde de rechtsgrond zou vormen om de door de verzoekende partij ingediende aanvraag voor een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Europese Unie überhaupt niet in overweging te nemen en de afgifte van de bijlage 19ter als onbestaande te beschouwen, zelfs als – zoals in casu – wordt vastgesteld dat geen bijzondere afhankelijkheidsrelatie met het Belgische familielid werd aangetoond. In casu betreft het verder ook geen situatie van een met het Unierecht strijdige bepaling die buiten toepassing kan worden gelaten. Geheel ten overvloede wijst de Raad erop dat een prejudicieel arrest waaruit voortvloeit dat een nationale regeling onverenigbaar is met het Unierecht, niet slechts gevolgen heeft voor de rechterlijke instanties, maar dat “de overheden van de betrokken lidstaat ervoor [moeten] zorgen dat het nationale recht zo spoedig mogelijk in overeenstemming wordt gebracht met het Unierecht” (K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees recht, Antwerpen-Cambridge, Intersentia, 2011, 657, nr. 860).
 
Anderzijds, met betrekking tot het in de bestreden beslissing aangehaalde arrest nr. 238.596 van de Raad van State van 9 augustus 2016, wijst de Raad in de eerste plaats erop dat in een continentale rechtstraditie een arrest van de Raad van State op zich hoe dan ook geen rechtsgrond van een administratieve beslissing kan uitmaken. Bovendien stelt de Raad vast dat het arrest nr. 238.596 niet op 9 augustus 2016 werd gewezen, maar wel op 22 juni 2017, en dat dit arrest betrekking heeft op een problematiek inzake een milieuvergunning. Bijgevolg blijkt uit dit arrest geenszins hetgeen volgens de gemachtigde eruit zou blijken, met name het volgende: “Om het verblijfsrecht als gezinslid te bekomen, dient u niet enkel te voldoen aan de voorwaarden van artikel 40ter van de wet van 15/12/80 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, maar ook aan het recht tot binnenkomst in België”. Op basis van de context, het enigszins soortgelijke arrestnummer en de weergegeven inhoud van het arrest neemt de Raad aan dat de gemachtigde in zijn beslissing wenste te verwijzen naar het door de Raad zelf aangehaalde arrest nr. 235.598 van 9 augustus 2016. Zoals reeds is gebleken, oordeelt de Raad van State hierin precies het tegenovergestelde van wat de gemachtigde erin leest. Zo stelt de Raad van State uitdrukkelijk dat het, zonder dat het nodig is uit te maken of het aan de vreemdeling opgelegde inreisverbod een obstakel vormt voor het erkennen van het recht op verblijf als familielid van een Belg, volstaat erop te wijzen dat dat inreisverbod niet inhoudt dat deze vreemdeling de mogelijkheid wordt ontnomen om de erkenning van een dergelijk recht te vragen. Ook stelt de Raad van State dat de Raad terecht heeft vastgesteld dat geen enkele bepaling de Belgische staat toelaat om te weigeren de betrokken aanvraag van de vreemdeling in aanmerking te nemen en om zich niet uit te spreken over deze aanvraag omwille van het feit dat de vreemdeling is onderworpen aan een inreisverbod. Ten slotte oordeelt de Raad van State dat de Raad, gelet op deze terechte vaststelling, op geldige wijze hieruit kon afleiden dat de beslissing van het bestuur geen juridische grondslag heeft.
 
De weigering van de gemachtigde om de aanvraag van de verblijfskaart in overweging te nemen en zijn vaststelling dat de afgifte van de bijlage 19ter als onbestaande moest worden beschouwd, aangezien de verzoekende partij het voorwerp uitmaakt van een inreisverbod van drie jaar (genomen en betekend op 8 april 2016) dat nog steeds van kracht is, blijkt dan ook geen wettelijke basis te hebben.
 
Aangezien de bestreden beslissing geen afdoende juridische overwegingen bevat die eraan ten grondslag liggen, wordt een schending van de formele motiveringsplicht in het licht van de artikelen 40ter en 42 van de vreemdelingenwet en artikel 52 van het vreemdelingenbesluit aannemelijk gemaakt.