Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 232.623 - 14-02-2020

Samenvatting

De Raad stelt vast dat uit de rechtspraak van het EHRM, onder meer uit de beslissing Kruškić/Kroatië van 25 november 2014 waarnaar de verzoekende partij meermaals verwijst, inderdaad blijkt dat sprake kan zijn van een gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen grootouders en (minderjarige) kleinkinderen, wanneer er voldoende hechte familiale banden (“sufficiently close family ties”) tussen hen bestaan (§ 108; zie ook Europese Commissie voor de Rechten van de Mens 14 juli 1988, Lawlor/Verenigd Koninkrijk). Het Hof oordeelt in dit verband verder nog dat, hoewel samenwoonst geen vereiste is, aangezien hechte relaties ontstaan door regelmatig contact ook volstaan, normaal gezien wordt aangenomen dat de banden tussen een kind en zijn grootouders met wie het een tijd heeft samengewoond, hieronder vallen (EHRM 25 november 2014 (beslissing), Kruškić/Kroatië, § 108; zie ook EHRM 9 juni 1998, Bronda/Italië, § 51). Het Hof benadrukt wel dat de relatie tussen grootouders en kleinkinderen in normale omstandigheden verschillend van aard en omvang is dan de relatie tussen ouder en kind, en aldus door haar aard zelf in mindere mate bescherming nodig heeft (EHRM 25 november 2014 (beslissing), Kruškić/Kroatië, § 110). Bijgevolg vereist het EHRM voor het bestaan van een gezinsleven tussen grootouders en kleinkinderen niet dat sprake is van meer dan de normale emotionele banden, maar is het in wezen een feitenkwestie die afhankelijk is van de aanwezigheid van effectief beleefde hechte persoonlijke banden (cf. EHRM (GK) 2 november 2010, Şerife Yiğit/Turkije, § 93 en EHRM (GK) 12 juli 2001, K. en T./Finland, § 150; zie ook EHRM 13 juli 2000, Scozzari en Giunta/Italië, § 221; EHRM 27 april 2000, L./Finland, § 101; EHRM 13 juni 1979, Marckx/België, § 45).
 
De verzoekende partij kan aldus worden gevolgd dat de gemachtigde bij zijn onderzoek naar het bestaan van een gezinsleven tussen de verzoekende partij en haar minderjarige kleinzoon D. in strijd met de rechtspraak van het EHRM heeft verwezen naar het niet-bestaan van bijzondere elementen van afhankelijkheid. Deze vaststelling volstaat op zich echter niet om tot een vernietiging van de eerste bestreden beslissing over te gaan. De verzoekende partij kan immers niet voorhouden dat uit de rechtspraak van het EHRM zou blijken dat een gezinsleven tussen de verzoekende partij en haar minderjarige kleinzoon automatisch moet worden aangenomen, omdat zij reeds jaren samenwonen (volgens de verklaring van dochter A. van 16 oktober 2018 woonde de verzoekende partij op dat moment reeds meer dan vijf jaar bij haar en D.). Zoals hoger reeds aangegeven en zoals ook blijkt uit de door de verzoekende partij zelf geciteerde uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zich stoelt op rechtspraak van het EHRM, moet op basis van de concrete feitelijke omstandigheden worden beoordeeld of sprake is van voldoende hechte persoonlijke banden tussen de verzoekende partij en haar minderjarige kleinzoon D. De verzoekende partij kan niet voorhouden dat de gemachtigde niet zou zijn ingegaan op de verschillende feitelijke omstandigheden die zij in haar aanvraag van 17 december 2018 naar voren heeft gebracht, zoals de samenwoonst en het opnemen van bepaalde zorg voor haar kleinzoon D. De gemachtigde heeft hierbij ook rekening gehouden met de leeftijd van D. (op het moment van het nemen van de eerste bestreden beslissing 15 jaar), het feit dat de verzoekende partij de grootmoeder is van D., terwijl de belangrijkste zorgfiguur nog steeds zijn moeder A. is en het moment van aankomst van de verzoekende partij in België. De verzoekende partij maakt in haar verzoekschrift niet concreet duidelijk waarom de door de gemachtigde gemaakte vaststellingen in dit verband niet zouden volstaan in het licht van de voormelde rechtspraak van het EHRM.
 
Bovendien heeft de gemachtigde, zoals hoger reeds kort aangegeven, hoe dan ook de impact van de eerste bestreden beslissing op het familiaal netwerk van de verzoekende partij verder onderzocht. Bijgevolg kan de verzoekende partij niet duidelijk maken welk belang zij in deze omstandigheden bij haar kritiek heeft, zelfs al zou de gemachtigde zich beperkt hebben tot de vaststelling dat geen bijkomende elementen van afhankelijkheid voorliggen in de relatie tussen de verzoekende partij en haar kleinzoon D. (hetgeen reeds niet het geval is). De gemachtigde is immers overgegaan tot een verder onderzoek, zowel wat betreft de relatie van de verzoekende partij met haar dochter A. als wat betreft de relatie met haar minderjarige kleinzoon D.
Met betrekking tot de kleinzoon D. voert de verzoekende partij aan, met verwijzing naar een recente uitspraak van de rechtbank Den Haag en rechtspraak van het EHRM, dat het niet in overeenstemming is met de aangehaalde rechtspraak van het EHRM dat zij bewijzen moest leveren van een bijkomende afhankelijkheid tussen haar en D. Zij wijst erop dat de duurzame samenwoning tussen haar, haar kleinzoon en haar dochter volgens de criteria van het EHRM een belangrijke indicatie is dat er hechte persoonlijke banden bestaan tussen haar en D., en dat hun band onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt, aangezien zij al meer dan vijf jaar bij haar kleinzoon en dochter woont. Volgens de verzoekende partij doet het gegeven dat D. ondertussen 15 jaar oud is en dus een grotere mate van zelfstandigheid heeft, en dat zijn moeder nog steeds zijn primaire zorgfiguur is, hieraan geen afbreuk.
 
De Raad stelt vast dat uit de rechtspraak van het EHRM, onder meer uit de beslissing Kruškić/Kroatië van 25 november 2014 waarnaar de verzoekende partij meermaals verwijst, inderdaad blijkt dat sprake kan zijn van een gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen grootouders en (minderjarige) kleinkinderen, wanneer er voldoende hechte familiale banden (“sufficiently close family ties”) tussen hen bestaan (§ 108; zie ook Europese Commissie voor de Rechten van de Mens 14 juli 1988, Lawlor/Verenigd Koninkrijk). Het Hof oordeelt in dit verband verder nog dat, hoewel samenwoonst geen vereiste is, aangezien hechte relaties ontstaan door regelmatig contact ook volstaan, normaal gezien wordt aangenomen dat de banden tussen een kind en zijn grootouders met wie het een tijd heeft samengewoond, hieronder vallen (EHRM 25 november 2014 (beslissing), Kruškić/Kroatië, § 108; zie ook EHRM 9 juni 1998, Bronda/Italië, § 51). Het Hof benadrukt wel dat de relatie tussen grootouders en kleinkinderen in normale omstandigheden verschillend van aard en omvang is dan de relatie tussen ouder en kind, en aldus door haar aard zelf in mindere mate bescherming nodig heeft (EHRM 25 november 2014 (beslissing), Kruškić/Kroatië, § 110). Bijgevolg vereist het EHRM voor het bestaan van een gezinsleven tussen grootouders en kleinkinderen niet dat sprake is van meer dan de normale emotionele banden, maar is het in wezen een feitenkwestie die afhankelijk is van de aanwezigheid van effectief beleefde hechte persoonlijke banden (cf. EHRM (GK) 2 november 2010, Şerife Yiğit/Turkije, § 93 en EHRM (GK) 12 juli 2001, K. en T./Finland, § 150; zie ook EHRM 13 juli 2000, Scozzari en Giunta/Italië, § 221; EHRM 27 april 2000, L./Finland, § 101; EHRM 13 juni 1979, Marckx/België, § 45).
 
De verzoekende partij kan aldus worden gevolgd dat de gemachtigde bij zijn onderzoek naar het bestaan van een gezinsleven tussen de verzoekende partij en haar minderjarige kleinzoon D. in strijd met de rechtspraak van het EHRM heeft verwezen naar het niet-bestaan van bijzondere elementen van afhankelijkheid. Deze vaststelling volstaat op zich echter niet om tot een vernietiging van de eerste bestreden beslissing over te gaan. De verzoekende partij kan immers niet voorhouden dat uit de rechtspraak van het EHRM zou blijken dat een gezinsleven tussen de verzoekende partij en haar minderjarige kleinzoon automatisch moet worden aangenomen, omdat zij reeds jaren samenwonen (volgens de verklaring van dochter A. van 16 oktober 2018 woonde de verzoekende partij op dat moment reeds meer dan vijf jaar bij haar en D.). Zoals hoger reeds aangegeven en zoals ook blijkt uit de door de verzoekende partij zelf geciteerde uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zich stoelt op rechtspraak van het EHRM, moet op basis van de concrete feitelijke omstandigheden worden beoordeeld of sprake is van voldoende hechte persoonlijke banden tussen de verzoekende partij en haar minderjarige kleinzoon D. De verzoekende partij kan niet voorhouden dat de gemachtigde niet zou zijn ingegaan op de verschillende feitelijke omstandigheden die zij in haar aanvraag van 17 december 2018 naar voren heeft gebracht, zoals de samenwoonst en het opnemen van bepaalde zorg voor haar kleinzoon D. De gemachtigde heeft hierbij ook rekening gehouden met de leeftijd van D. (op het moment van het nemen van de eerste bestreden beslissing 15 jaar), het feit dat de verzoekende partij de grootmoeder is van D., terwijl de belangrijkste zorgfiguur nog steeds zijn moeder A. is en het moment van aankomst van de verzoekende partij in België. De verzoekende partij maakt in haar verzoekschrift niet concreet duidelijk waarom de door de gemachtigde gemaakte vaststellingen in dit verband niet zouden volstaan in het licht van de voormelde rechtspraak van het EHRM.
 
Bovendien heeft de gemachtigde, zoals hoger reeds kort aangegeven, hoe dan ook de impact van de eerste bestreden beslissing op het familiaal netwerk van de verzoekende partij verder onderzocht. Bijgevolg kan de verzoekende partij niet duidelijk maken welk belang zij in deze omstandigheden bij haar kritiek heeft, zelfs al zou de gemachtigde zich beperkt hebben tot de vaststelling dat geen bijkomende elementen van afhankelijkheid voorliggen in de relatie tussen de verzoekende partij en haar kleinzoon D. (hetgeen reeds niet het geval is). De gemachtigde is immers overgegaan tot een verder onderzoek, zowel wat betreft de relatie van de verzoekende partij met haar dochter A. als wat betreft de relatie met haar minderjarige kleinzoon D.