Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 252.703 - 14-04-2021

Samenvatting

Uit de bestreden beslissing blijkt dat de gemachtigde erkent dat in het land van herkomst van het veertienjarig kind van verzoekers, zijnde Armenië, geen diplomatieke of consulaire post is, die bevoegd is voor het aannemen van een aanvraag om machtiging tot verblijf. Zo leest de Raad in de eerste bestreden beslissing: “dat het gezin heel tijdelijk in het bezit is geweest van een B-kaart, verhindert hen niet om terug te keren naar het land van herkomst om via de Belgische ambassade in Moskou een verblijfsprocedure op te starten”. Of verder: “Wat de vermeende schending van art. 8 EVRM betreft kan worden gesteld dat de terugkeer naar het land van herkomst om vervolgens via de Belgische ambassade in Rusland een machtiging aan te vragen niet in disproportionaliteit staat ten aanzien van het recht op een gezins- of privéleven.” Verzoekers merken bijgevolg terecht op dat de gewone procedure zou vereisen dat de aanvraag voor hun kind in Moskou wordt ingediend en dat een terugkeer daarvoor naar Armenië niet volstaat.
 
De vraag stelt zich dan ook of de gemachtigde op voldoende zorgvuldige wijze heeft onderzocht dat een dergelijke vereiste, terugkeren naar Armenië om dan door te reizen naar Moskou om aldaar de gewone aanvraag bij de bevoegde Belgische post in te dienen voor het kind T. Al., in casu niet kennelijk onredelijk is.
 
In eerste instantie stelt de Raad, uit de feitenuiteenzetting in de verweernota, vast dat de gemachtigde in het verleden voor het hele gezin reeds heeft aangenomen dat er buitengewone omstandigheden zijn die toelaten dat de aanvraag bij de burgemeester van de verblijfplaats in België wordt ingediend om tot een verblijf gemachtigd te worden. Zo blijkt dat de aanvraag die verzoekers indienden op 15 oktober 2012 op grond van artikel 9bis van de Vreemdelingenwet op 6 mei 2013 ontvankelijk (doch ongegrond) werd verklaard. Er blijkt ook dat het hele gezin voordien, op 16 december 2009, reeds gemachtigd werd tot verblijf, doch dat die machtiging omwille van fraude door de ouders aangaande hun nationaliteit en achternaam, op 10 mei 2010 werd ingetrokken.
 
Verder stelt de Raad ook vast dat de gemachtigde zelf verwijst naar het principearrest van de Raad van State van 9 december 2009, nr. 198.769. Dit arrest zegt nochtans: “dat als typische buitengewone omstandigheden onder meer konden worden aangevoerd, weliswaar naargelang de concrete omstandigheden van de zaak: de situatie van oorlog of burgeroorlog in het land van herkomst, de afwezigheid aldaar van een Belgische diplomatieke of consulaire post, vervolging in het land van herkomst, moeilijkheden om een paspoort of reistitel te bekomen, ernstige ziekte enz;” (eigen onderlijnen). Hieruit blijkt dat ook de Raad van State de afwezigheid in het land van herkomst van een Belgische of diplomatieke of consulaire post als een “typische” buitengewone omstandigheid beschouwt. Ook het arrest van de Raad van State waar verzoekers zelf naar verwijzen van 18 november 2003, nr. 125.397 haalt dit aan.
 
De vraag stelt zich dan ook waarom de gemachtigde alsnog van oordeel is dat het toch redelijk is om voor het kind van verzoekers te vereisen dat de aanvraag niet in het herkomstland, maar in Moskou wordt ingediend. Verzoekers hebben er immers mede op gewezen dat hun kind in België is geboren, al veertien jaar oud is, zijn integraal leven hier heeft doorgebracht en tot op heden schoolloopt aan het atheneum. Ze wijzen ook op de grote moeilijkheid om een onderwijssysteem te volgen zonder kennis van het schrift van dat land.
 
De gemachtigde stelt in de bestreden beslissing dat de duur van het verblijf en de kennis van de Nederlandse taal geen buitengewone omstandigheden zijn, hij meent dat dit elementen zijn die aan de Belgische ambassade in Moskou moeten worden voorgelegd. Dat het kind A. in 2006 in België is geboren, inmiddels 14 jaar is en Belgisch onderwijs volgt aan het atheneum in L. is volgens de gemachtigde een gevolg van de keuze van zijn ouders om het verblijf op het Belgisch grondgebied op illegale wijze verder te zetten. De gemachtigde meent daarvoor niet verantwoordelijk gesteld te kunnen worden. De gemachtigde wijst erop dat het kind T. Al. de Armeense nationaliteit heeft en dat er mag vanuit gegaan worden dat hij tot op zekere hoogte de Armeense taal en cultuur werd bijgebracht. Dit omdat zij geen rechtmatig verblijf van onbeperkte duur hebben gehad in België, en zij moeten beseft hebben dat hun verblijf in België zeer precair was. Volgens de gemachtigde heeft hij ook familie in Armenië. De gemachtigde motiveert verder dat het kind A. in afwachting van de procedure tijdelijk kan aansluiten bij het onderwijs in een Armeense school. Het feit dat het minderjarige kind hier naar school gaat, toont volgens de gemachtigde niet aan dat een scholing niet in het land van herkomst kan verkregen worden. De gemachtigde stipt verder aan dat de scholing van het kind geen gespecialiseerd onderwijs, noch een gespecialiseerde infrastructuur behoeft die niet in het land van herkomst zou te vinden zijn. Hij vervolgt dat verzoekers steeds geweten hebben dat de scholing in België plaatsvond in precair verblijf en dat de opleiding in België mogelijk slechts een tijdelijke oplossing was om zijn ontwikkeling zo normaal mogelijk te laten verlopen. Volgens de gemachtigde blijkt niet dat het belang van het nog schoolgaande kind geschaad zou worden bij een terugkeer naar het land van herkomst. Hij herhaalt dat het nog minderjarige kind zijn studies kan verderzetten in het land van herkomst. In het algemeen stelt de gemachtigde dat een terugkeer naar het land van herkomst niet steeds noodzakelijkerwijze betekent dat dit tegen het belang van het kind is. Aangezien de heer A. T. en mevrouw A. H., de wettelijk vertegenwoordigers zijn van het minderjarig kind, is het volgens de gemachtigde in het belang van het kind dat hij de administratieve situatie van zijn ouders volgt, die illegaal zijn op het grondgebied.
 
De Raad moet met verzoekers vaststellen dat deze motieven in casu niet evenredig zijn aan het gewicht van de beslissing. De gemachtigde is er immers aan voorbij gegaan dat in casu het kind niet alleen reeds 14 jaar in België woont, hier is geboren en vertrouwd is met het Belgisch onderwijssysteem, maar dat er ook een (aanzienlijk) verschil bestaat tussen het Armeense of het Russisch geschrift en het Nederlandse geschrift, zoals verzoekers terecht aanstippen. De gemachtigde kon daarbij niet volstaan met een stereotiepe verwijzing naar het feit dat het kind geen gespecialiseerd onderwijs of geen gespecialiseerde infrastructuur nodig heeft en dat het kind voor zijn studies tijdelijk zou kunnen aansluiten bij het onderwijs in een Armeense school in afwachting van de procedure. Evenmin kon de gemachtigde volstaan met de algemene stellingen dat het in het belang van het kind is dat het de administratieve situatie van zijn ouders volgt of dat een terugkeer naar het herkomstland niet steeds noodzakelijkerwijze betekent dat dit tegen het belang van het kind is. Alhoewel deze verantwoording in de regel afdoende is, zeker in situaties waar de aanvrager zich niet kan buigen op een lang verblijf in het Rijk, spelen in casu uitzonderlijke omstandigheden. Verzoekers hebben er enerzijds terecht op gewezen dat een aanvraag niet kan in Armenië, maar enkel in Moskou om daar mogelijks lang op een onzekere uitkomst van de aanvraag te wachten. Anderzijds, of het nu om het Armeense dan wel het Russische cyrillisch schrift gaat, uit niets blijkt dat dit reeds veertienjarige kind deze enigszins beheerst om op redelijke wijze te kunnen aansluiten bij een middelbaar onderwijs in Armenië of Rusland, zelfs al zou dit tijdelijk zijn.
 
Ook al kan de gemachtigde gevolgd worden in de motieven dat mag aangenomen worden dat het kind tot op zekere hoogte de Armeense cultuur en (gesproken) taal werd bijgebracht door de ouders, kan in casu niet op redelijke wijze worden verondersteld dat het kind door het loutere feit dat hij de Armeense nationaliteit heeft en vermoedelijk met het gezin Armeens spreekt, die taal ook kan schrijven om in een middelbaar onderwijssysteem te kunnen aansluiten in Armenië. Er blijkt ook geen kennis van het Russisch geschrift om te kunnen aansluiten in Moskou bij enig middelbaar onderwijs. Ook de Raad van State heeft in zijn arresten reeds erkend dat niet in om het even welke situatie kan worden volstaan met het motief dat geen gespecialiseerd onderwijs nodig is, om dit element niet als buitengewone omstandigheid te aanvaarden (RvS 8 februari 2002, nr. 103.410 en RvS 27 oktober 2004, nr. 136.791). Verzoekers konden in casu dan ook met reden naar de gelijkaardige zaak in het voormelde arrest van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen nr. 181 193 verwijzen.
 
Waar de gemachtigde nog heeft gemotiveerd dat het kind T. Al. inderdaad in België is geboren, inmiddels al 14 jaar is en Belgische onderwijs volgt aan het atheneum, maar dat dit het gevolg is van de keuze van de ouders om het verblijf op het Belgisch grondgebied voort te zetten, houdt dit geen concrete beoordeling in van het bestaan van een buitengewone omstandigheid vanuit het oogpunt van het hoger belang van het kind. Ook al kan aangenomen worden dat het volhouden van illegaal verblijf in se laakbaar is in hoofde van de ouders, kan deze attitude niet ten kwade worden geduid aan het kind zelf, aangezien dit kind hier geen verantwoordelijkheid voor draagt. Dit wordt terecht aangestipt in het verzoekschrift.