Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - 252.780 - 14-04-2021

Samenvatting

Nog daargelaten de vaststelling dat uit de bijlage 19ter niet blijkt dat de verwerende partij aan de verzoekende partij gevraagd heeft om bewijsstukken over te maken betreffende de afhankelijkheidsrelatie tussen haar en haar minderjarig kind, blijkt uit de motieven van de bestreden beslissing dat de verwerende partij verwijst naar de gegevens van het administratief dossier om te oordelen over de afhankelijkheidsrelatie tussen de verzoekende partij en haar minderjarig Belgisch kind. De Raad kan slechts vaststellen dat de in casu bestreden beslissing geen afdoende motieven bevat betreffende de concrete afhankelijkheidsverhouding tussen de verzoekende partij en haar minderjarig kind, rekening houdend met het specifieke profiel van het gezin van de verzoekende partij, zoals blijkt uit de stukken van het administratief dossier.
 
Zoals het Hof in het arrest K. A. e.a. heeft gesteld, moet immers bij de beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding, in het belang van het betrokken kind, rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, met name de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate waarin het een affectieve relatie met elk van zijn ouders heeft en het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het zou worden gescheiden van de verzoekende partij. Uit de motieven van de thans bestreden beslissing kan niet blijken dat de verwerende partij, alvorens het verblijfsrecht aan de verzoekende partij te weigeren omwille van het vigerende inreisverbod, concreet heeft onderzocht welk risico er bij de scheiding tussen de verzoekende partij en haar minderjarig Belgisch kind zou ontstaan voor het evenwicht van het kind, en dit gelet op zijn leeftijd, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, en de mate waarin hij een affectieve relatie heeft met de verzoekende partij en met zijn moeder.
 
Uit de stukken van het administratief dossier blijkt vooreerst dat de verzoekende partij en haar echtgenote gehuwd zijn op 22 januari 2018 en dat zij een kind kregen op 31 mei 2019, waarvoor de verzoekende partij op 1 oktober 2019 een aangifte tot erkenning deed. Uit de interviews van 18 november 2019 naar aanleiding van een onderzoek naar het buitenlands huwelijk en de erkenning van het kind, waarvan de aangifte gebeurde op 1 oktober 2019, blijkt verder dat de verzoekende partij en haar echtgenote samenwonen samen met hun gemeenschappelijk kind, dat de verzoekende partij mee instaat voor de zorgen voor het kind (melk geven, aankleden, verschonen, spelen), dat de verzoekende partij voor het kind zorgt als haar echtgenote is gaan werken, dat de verzoekende partij op het ogenblik van de bevalling aanwezig was en dat zij haar echtgenote vergezelt naar de consultatie afspraken voor het kind. Nergens blijkt dat de verzoekende partij en haar echtgenote en kind niet langer zouden samenwonen en één gezin vormen. Uit de stukken van het administratief dossier blijkt voorts dat de ambtenaar van de burgerlijke stand van de stad Antwerpen – district Merksem op 25 februari 2020 aan de verzoekende partij laat weten dat hij een erkenningsakte zal opmaken naar aanleiding van de aangifte om het kind te erkennen.
 
De motieven van de bestreden beslissing waarin wordt gesteld dat uit het dossier niet blijkt dat het kind buitengewoon afhankelijk is van de verzoekende partij, dat kan aangenomen worden dat zij een goede band heeft met het kind doch dat uit het dossier geen afhankelijkheidsrelatie blijkt in de zin dat haar aanwezigheid in het Rijk werkelijk vereist is en onontbeerlijk is om haar vaderschap te kunnen opnemen en opdat haar kind verder in België zou kunnen verblijven, zijn dan ook niet afdoende in het licht van de vereiste van het verrichten van een concreet onderzoek naar de relevante elementen inzake het hoger belang van het kind zelf, zoals de mate waarin zijn evenwicht, mede gelet op zijn leeftijd en zijn emotionele/sociale ontwikkeling, zou worden geschaad indien hij van zijn vader wordt gescheiden. Een dergelijke beoordeling blijkt niet uit de niet concreet onderbouwde stelling dat uit het dossier geen afhankelijkheidsrelatie blijkt in de zin dat haar aanwezigheid in het Rijk werkelijk vereist is en onontbeerlijk is om haar vaderschap te kunnen opnemen en opdat haar kind verder in België zou kunnen verblijven.
 
Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat uit de motieven van de bestreden beslissing niet op afdoende wijze kan blijken of de weigering van het verblijfsrecht in het kader van de gezinshereniging - rekening houdend met de leeftijd, de emotionele ontwikkeling van het minderjarige kind en de mate van zijn affectieve en financiële afhankelijkheid ten opzichte van de verzoekende partij - tot gevolg heeft dat haar minderjarig kind en de echtgenote van de verzoekende partij de facto worden gedwongen om het grondgebied van de Unie te verlaten.